l OOK ELDERS De menselijke kant van de „Algemene Secre tarie" riep herinneringen in me wakker. Dat spelletje van nieuw aangekomenen via quasi- ambtelijke briefwisseling er tussen te nemen was n.l. niet alleen in Buitenzorg in zwang, maar ook op de Bataviase departementen, met name van Binnenlands Bestuur. Ik maakte daar enkele geslaagde grapjes mee, waarvan ik er hier enkele zal memoreren. In 1908 was de intensivering van de bemoeie nis met de eilanden buiten Java en Madoera (toen nog wat naivelijk aangeduid met de ver zamelnaam „de buitenbezittingen") goed op gang gekomen. In aansluiting daaraan werd meer en meer de noodzaak gevoeld van een centraal orgaan, dat zich bepaaldelijk met deze gebiedsdelen zou bezig houden en aan de bestuursvoering aldaar leiding zou kunnen geven. Op instigatie van de toenmalige kapitein van het Indische leger H. Colijn, die in Atjeh zijn sporen had verdiend op bestuursterrein en het volle vertrouwen genoot van Landvoogd en Opperbestuur, zou aan het Departement van B.B. een afzonderlijk orgaan worden toege voegd, het Bureau Buitenbezittingen. Daar het oude gebouw op Rijswijk niet voldoende ruimte bood voor de ploeg ervaren bestuurs ambtenaren, die de kern van het nieuwe bureau zouden vormen, moest aan de voorzijde een nieuwe vleugel worden aangebouwd. Begin 1909 was de fundering van deze vleugel ge legd en kwam de bouw boven de grond. Inmiddels was het plan gerijpt om de nieuw aangekomen ambtenaar ter beschikking GER RITSEN de gebruikelijke kool te stoven. Alras verscheen een missive van de le Gouv. Secre taris, dat de Regering het wenselijk vond aan de gereedkoming van het nieuwe gebouw, immer een mijlpaal in de geschiedenis van de ontwikkeling der Buitenbezittingen, luister bij te zetten en dit gepaard te doen gaan met enig ceremonieel in de vorm van een eerste steenlegging, te verrichten door de geestelijke vader van het bureau, de heer Colijn. Contact werd opgenomen met de heer Colijn, die juist als Regerings-adviseur een aantal dienstreizen ondernam. Deze seinde vanaf Pontianak terug, dat hij tot zijn groot leedwezen verhinderd was bij dit historisch moment persoonlijk aan wezig te zijn, daar zijn gewichtige besprekin gen met de Sultan geen onderbreking toeston den, maar dat hij verzocht de eerste steenleg ging uit zijn naam te doen verrichten door de jongste ambtenaar ter beschikking van het de partement. Het antwoord-telegram werd aan de heer Gerritsen voorgelegd, waarbij hem er nadrukkelijk op werd gewezen, dat deze eer volle opdracht toch wel als een zeer belang rijke mijlpaal in zijn nog jonge ambtelijke carrière moest worden beschouwd. Inmiddels was de datum 1 april genaderd en algemeen werd besloten het grote feest op die datum te laten vallen. Aan de aannemer werd verzocht in de muur aan de zuidzijde een vak open te laten, teneinde daarin de bewuste steen te kunnen aanbrengen. Inmiddels was bij de marmerwerkerij Luciani op Pasar Baroe Oost een grote marmeren plaat besteld, waar in de woorden gebeiteld: „A.B.C. Gerritsen legde dezen steen", het geval werd aan de goede zorg van G. toevertrouwd. Maar wat hem niet werd toevertrouwd was, dat tegelijk bij Luciani een tweede marmeren plaat was besteld met een aansluitend opschrift. De zaak werd warm gehouden, maar even dreigde er iets mis te gaan, toen we vernamen, dat G. met veel enthousiasme het verhaal had gedaan van de hem te beurt gevallen onder scheiding aan zijn echtgenote en dat mevrouw G. de wens te kennen had gegeven zelf bij de plechtigheid tegenwoordig te mogen zijn. Het ging natuurlijk niet aan om mevrouw G. tege lijk met haar man er in te laten lopen, en er moest dus iets op gevonden worden. Een van de deelnemers, die mevrouw G. wel kende en veel waardering had voor haar gevoel voor humor, nam op zich om haar tactvol in te lichten met verzoek om strikte geheimhouding. Gelukkig bleek mevrouw G. een first class sport, die onmiddellijk gewedige schik had in het geval en zich spontaan bereid verklaarde om het spel mee te spelen. Zo naderde dan de grote dag, 's avonds tegen 6 uur zou het gebeuren. Van de rand van het in de muur opengelaten vlak hing een kadjangmat en daaronder bevond zich de reeds van te voren aangebrachte tweede marmerplaat, waarvan de steenlegger op dat ogenblik nog geen flauw vermoeden had. Boven de kadjangmat zou de eerste plaat komen. Lichtelijk onder de indruk van het historisch moment hanteerde G. met grote ijver en vaardigheid de troffel en keek om zich heen onder het applaus van de grote drom collega's, die zich om hem heen verza meld had; een fotograaf vereeuwigde de groep- Toen trad de afdelingschef, refendaris V. d. M., naar voren en hield een bewogen en geestige toespraak, daarbij memorerend, dat de collega's er steeds rotsvast op hadden ver trouwd, dat G. het hem opgedragen eervol karwei naar behoren zou opknappen. Parallel daaraan liep het vertrouwen, dat de heer G. wederkerig had gesteld in zijn collega's. Al leen was het nu zo jammer ,dat dit vertrouwen zo volkomen misplaatst was, wanten toen kwamen de woorden: „Oppas boeka itoe kad- jang". En daar prijkten toen als één geheel de beide marmeren platen boven elkaar met het opschrift: A. B. C. Gerritsen legde dezen steen in vollen ernst op 1 april 1909- Het stom verbaasde gezicht van de eerste- steenlegger op dat moment vroeg als het ware om een moment-opname, maar al ras kreeg zijn gevoel voor humor de overhand en stemde hij luidkeels in met het opstijgend daverend gejuich om deze geslaagde Aprilmop. Een geanimeerd samenzijn met een reuze-bowl, ijs en versnaperingen van het aan de overzijde gelegen restaurant, Stam Weyns, besloot het gedenkwaardig feest. Een tweede stunt lag weer op een ander vlak. Als jongste aanwinst van de staf was aange komen een jongeman, van wie bekend was, dat hij een fervent en oprecht voorstander was van de Rein Leven-beweging. Daarin lag een dankbaar aangrijpingspunt. Uitgesproken op zijn tafel belandde op een goede morgen een „zeer geheime missive van de le G.S., waarbij om „consideratiën en ad vies" werden toegezonden een schrijven van de Resident van Batavia en een nota van het Hoofd van de Burgerlijke Geneeskundige Dienst. In het residentieel schrijven werd groeiende bezorgdheid uitgesproken over het steeds meer veld winnend euvel van de prosti tutie; de nota-B.G.D. schilderde in schrille kleuren de gevaren van de daarmede verband houdende toeneming der geslachtsziekten. De Regerings-missive stelde zich met veel reali teitszin op het standpunt, dat het wel niet mogelijk zou blijken de uitoefening van „het oudste beroep ter wereld" geheel de kop in te drukken; elders opgedane ervaringen wezen dit voldoende uit. Daarom was de gedachte uitgegaan naar een kanalisering en concentratie van het kwaad in een centraal punt, dat beter onder controle kon worden gehouden. Overwogen diende te worden een rigoureuze sluiting van alle bestaande clandestiene en niet-clandestiene poelen des verderfs rondom Glodok en de Roa Malakka, en onderbrenging van de daarin aangetroffen personen van diver se nationaliteit in een onder streng politie toezicht te stellen centrale. Nou ja, het was geen ideale oplossing, maar tenslotte was de overheid er noodgedwongen toch ook toe over gegaan om ter beperking van het opiumschui ven een Dienst der Opiumregie in het leven te roepen en een Opiumfabriek op te richten, een maatregel, die stellig tot heilzame resultaten had geleid. De directeur van B.B. werd ver zocht de mogelijkheid van het hoger aangedui de plan aan de hand van ter plaatse te verza melen gegevens te doen onderzoeken. Uiteraard moest dit onderzoek worden opge dragen aan een ambtenaar, liefst ongehuwd in verband met mogelijke moeilijkheden in de huiselijke kring, maar overigens van een puri teinse levenswandel, van wie bovendien met zekerheid kon worden aangenomen dat zijn morele instelling hem zou vrijwaren tegen alle gevaren, die een onderzoek in „het milieu" voor lichtzinnige naturen zou kunnen opleve ren. Als punt van belang werd er nog op ge wezen, dat met het oog op de Landvoogd persoonlijk gestelde soldateske en zeer kern achtige aantekeningen in margine van de brief van de Resident de zaak „zeer geheim" moest worden behandeld. Het was geen wonder, dat onze Sir Galahad zich uitermate gevleid voelde, dat op hem de keus was gevallen om dit netelig geval te behandelen. Hier was een gelegenheid om zuiverend op te treden tegen een groot maat schappelijk kwaad. Weken lang verzamelde hij met grote ijver gegevens, ook omtrent de ver moedelijke kosten van het project en de te verwachten inkomsten. Voor de details wendde hij zich o.m. tot een niet in het complot opge nomen oudere collega's, wier reputatie nu juist tegenover gesteld was aan de zijne. Ook de toen reeds legendarische hoofdschout van Batavia, Hinne, die met een luttel aantal schouten en onderschouten en een handvol „rakkers" (toen nog aangeduid met de naam „geelvinken") de schrik was van de Bataviase onderwereld, werd geraadpleegd. Hinne zag niet veel in het plan. In de nota-B.G.D. was ook een lans gebroken voor de noodzaak om aan de verspreiding der geslachtsziekten paal en perk te stellen door controle, niet alleen op de bewoonsters van de louche gelegenheid, maar ook door voorafgaand onderzoek van de bezoekers. Het resultaat van het naarstig speuren in de diverse milieus was een lijvige en klinkende nota, waarin aan de hand van het verkregen cijfermateriaal werd aangetoond, dat het Rege- rigsplan ook in geldelijk opzicht uitvoerbaar was, en waarbij o.m. ook het denkbeeld aan de hand werd gedaan om bezoekers van de centrale inrichting na het voldoen van hun bij drage aan de kassa een sluis te laten passeren, waarin een arts was gezeten, die eerst na een terzake ingesteld persoonlijk onderzoek een laissez-passer visum zou uitreiken. Van alle kanten werd door ambtelijke instan ties waardering betuigd voor het verrichtte onderzoek en de rapporteur begon zich al te voelen als een wereldverbeteraar van formaat. Groot was echter zijn verslagenheid, toen hij na enkele maanden een tevredenheidsbetuiging van de Regering ontving, waarbij hij tevens werd aangesteld tot inspecteur-generaal van de lichte cavalerie op Noordwijk en Rijswijk en benoemd tot ridder in de Orde van de Rode Lantaarn. Die teleurstelling is hij overigens vlot te boven gekomen; hij heeft later bij de bestuursdienst nog hoge posten bekleed. Later raakten deze mystificatie-pogingen in on bruik; het departement werd te groot en er kwamen teveel vogels van diverse pluimage, waardoor de oude gemoedelijke sfeer ver dween. WALLARD 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 6