MENS OF GEEST? NOG EEN WARINGIN Een land eert zijn grote voetballers. We doen dit niet alleen hier nu, maar deden het ook in het Indië van „tempo doeloe". Batavia had „Kotjok" Schreuder, Mantiel Bodegraven, Tjo Davis, de gebroeders Nietske en „last not least" Jassir, die ik in 1934 als Regent van Goenoeng Kidoel terugzag. Bandoeng had Eddy Alting Sieberg, de „Radjah Bollah", Semarang Haye, Wille en Soerabaja Jo Swart, Tjo Cortenbach, Bakhuis en dan de legenda rische Gerrit de Raadt, die bovendien Indië's grootste motorrenner was. Karl May zou gezegd hebben, dat velen van hen op de eeuwige voetbalvelden spelen, met de grote Manitou als scheidsrechter. Toch wandelden nog zeer velen op dit onder maanse en zelfs in de Houtrusthallen om Indi sche voetbal-herinneringen op te halen, gelijk ik mocht ondervinden. Mantiel en de gebroeders Nietske wisten op de Pasar Malam van Tong-Tong enthousiaste verhalen te doen over stedenwedstrijden. Mijn gedachten gingen toen terug naar het Bandoeng voor 1925. Ik was daar toen op school, de trotse bezitter van een blauwe H.D., die ik van Gerrit de Raadt gekocht had. Uitge rekend in de vakantie, die ik bij mijn ouders op Soerabaja doorbracht hadden in de berg- stad stedenwedstrijden plaats. Zoals duizenden anderen trok ik naar Bandoeng, wat ik deed op mijn trouwe, blauwe H.D. motorfiets. Er werd gespeeld op het veld „Sidolig terrein", rechts van de Papandajanlaan. Direct na de wedstrijd stapte ik op mijn car om na me een weg met grommende motor door de duizend koppige menigte geboord te hebben, langs Tjikoedapateuh in de richting van Soemedang te knallen, de blauwe bergen tegemoet. Zo lang het licht was, profiteerde ik hiervan om de gaskraan zo wijd mogelijk open te draaien, wat vergezeld ging van zwaar motor geronk uit de lange koperen pijp, die de knalpot verving. Dit geluid klonk mij als motorliefhebber in hart en nieren, als muziek in de oren. Schuinliggend in de bochten, de treeplank nu en dan schurend over de weg, kronkelde ik over de Tjadas Pangeran met zijn vele hellingen en „hairpins" Cheribon en de schemering tegemoet. De tropische schemering, de „mahgriep" is zeer kort en dan ontwaakt er een mysterieuse wereld met een mengelmoes van geheimzinnige geluiden, die toen zelf naast het motorgeronk niet zozeer te horen, als wel zich kenbaar maken. Daarna viel de duisternis en de warin- gin was niet langer een boom met grote, grillige kruin, maar een reus, die weerbarstig haren heen en weer schudde. De uil ontwaak te en werd een bode, die onder het onheil spellend krijsen van „tjelepoek" de komst van de kuntianak, der kraamvrouwenschrik, aan kondigde. Natuurlijk heeft de tropische nacht ook andere aspecten, zijn „tropical splendour", want ter wijl ik voorafgegaan door een elektrische stralenbundel, die op het asfalt kaatste, voort snelde, kleurde de volle maan de Javazee links van mij, de bomen aan weerszijden van de weg, de sawahs aan de rechterkant met zilve ren licht, waardoor mijn lamp haast overbodig werd. Dat dit voor mij een uiterst gelukkige omstandigheid was, zal weldra blijken. Terwijl ik daar met verminderde snelheid reed om beter het landschap te kunnen bewonderen, had ik nog geen idee van wat zou komen. Hoe zou ik? Niet alleen genoot ik intens, maar was ook doordrongen van een duurzaam gevoel van daar behoren, thuis zijn. De koperen ploert, die de hele dag land en zee met schroeiende stralen bestookt had was door de koele avondwind verdreven, met als gevolg een sterke afkoeling en enkel het asfalt had de hitte geabsorbeerd. Hierop, geheel aan de kant van de weg zaten groepjes Indonesiërs rokend en koutend, en ik besefte, dat dit hun plaats van sociale samenkomst was. Net zoals hier vissers en boeren bij de haard een pijpje rokend in de stamkroeg hun proble men bespreken, zo zaten daar op het warme asfalt vissers en tani's hun problemen te be spreken onder het roken van rokok krètèk. Toen besefte ik nog niet voldoende, dat de problemen in Holland op wetenschappelijke wijze zouden worden opgelost op basis van de techniek en economie, terwijl daar magie op lossing, verbetering zou brengen. Moesten boze en kwaadwillige geesten niet verzoend of ver murwd worden? Plotseling, volkomen onverwacht viel het elek trische licht van mijn car uit, wat in een donkere nacht natuurlijk fataal geweest zou zijn. Dank zij het heldere maanlicht kwam ik met de schrik vrij, en besloot in verminderd tempo door te rijden en naderde Pielen. Natuurlijk kent U deze Tjadas Pangeran op kleinere schaal in de buurt van Weleri. De lange, rechte weg buigt zich plotseling naar rechts om, waarmee de eerste „hairpin" en helling van de Pielen is begonnen. Ik wist dit, maar waarschijnlijk door valse schaduwen als gevolg van het maanlicht, het bewonderen van de omgeving, mijmeringen, kwam de bocht onverwachts en in plaats rechts af te slaan, reed ik over het karbouwenpad door om daar tot stilstand te komen. Moeizaam duwde ik de car terug naar de grote weg, waar bij het kruispunt een Indonesiër was opgedoken, die opmerkte: „Toean, U is verkeerd. U moet rechts af", dit vergezeld van een wijzen met de duim na polsomdraai. „Dat weet ik". „De Pielen is bochtig. Op ver schillende plaatsen wordt de weg gerepareerd. Misschien is het goed als U mij meeneemt". Hij wees op mijn bagagedrager. „Best, stap maar op", ik trapte de motor aan en even later hoorde ik: „Soedah", waarna ik mijn zig zag over de Pielen begon. „Awas Toean, in de bocht staat een stoom wals". „Awas Toean de weg is opgebroken". „Awas Toean, aan de linkerkant is een grote kuil". Zo ging het door. Die waarschuwingen waren, waar ik zonder licht reed en de scha duwen als gevolg van de heldere maan dikwijls bedriegelijk waren, natuurlijk zeer welkom. Na de laatste bocht van de Pielen vroeg de man „permissie" te mogen afstappen. Ik stopte, haalde mijn beurs te voorschijn om hem iets toe te stoppen, maar de man bleek verdwenen te zijn. Ik keek links, rechts, achterom. Hij was er niet. Er was ook verder geen sterveling te zien. „Waar ben je", riep ik enige malen en het enige wat ik hoorde was een zwakke echo. Doorrijdend overdacht ik dit merkwaardige voorval. Mijn duo-passagier behoorde niet tot het type, dat het warme asfalt als plaats van samenkomst had. Hij had een priaji kunnen zijn. Zijn stem en manieren duidden eveneens in die richting. Verder had hij een badjoe soerdjan aan en boven zijn beschaafd gezicht had hij een keu rige hoofddoek met pentol. Bij zo iemand hoorde een kris op de rug. Verder had ik niet gemerkt, dat hij op mijn bagagedrager plaats nam en zelf onder het rijden, bij het maken van bochten, had ik niet kunnen merken dat ik iemand achterop had en zo iets voel je toch altijdHij had me veilig door de Pielen geloodst. Plotseling was hij verdwenen. Wie was hij? Wat was hij? Mens of geest? Heel even kreeg ik kippevel, maar al spoedig was ik weer onder de betovering van maan licht en bossen, aan weerszijden van de weg. Ik voelde mij er volkomen thuis. Tanah air kitaBR. VAN H. Toen ik in 1920 administrateur der suiker fabriek Bantool bij Jogja was, moest er voor uitbreiding van de fabriek een klein stompje waringin worden ogeruimd. Door de Indonesische baas-smid liet ik contact opnemen met de priesters hoe dat moest gebeu ren. Er werd door hen in de naaste omgeving een heel mooie, grote Randoe Alas uitge kozen. Het terrein er vlak omheen werd schoonge maakt en er werd een bamboepagger omheen aangebracht .Binnen die pagger werd geofferd. Op een daartoe door de priesters uitgezochte „goede" dag werd door de hoofdpriester ih mijn tegenwoordigheid gebeden en geofferd. De geest in de waringin werd medegedeeld, dat het zowel in het belang van de onderne ming als van de bevolking was, dat die warin gin werd omgekapt en werd hem verzocht te verhuizen naar die Randoe Alas. Het was wel geen waringin, maar toch ook een heel mooie boom, die goed zou worden verzorgd en waar bij ook zou worden geofferd. Er werd toen aangenomen dat het stompje waringin kon worden gekapt, nadat ik eerst nog gevraagd had of er niets was vergeten en alles volgens de adat was gebeurd. Na bevestigend antwoord gaf ik order om te kappen, maar geen enkele Indonesiër durfde er mee te beginnen. Na bevestigend antwoord op mijn herhaalde vraag of er werkelijk overal aan was gedacht en alles goed was verzorgd ten opzichte van de adat, zei ik, geef mij dan de bijl maar dan zal ik de eerste klap geven, waardoor de verant woordelijkheid voor mij was. Na die eerste klap werd er gewoon met het rooien doorgegaan. Ongeveer een half jaar later moest ik in het zendingshospitaal te Jogja worden opgenomen voor een operatie van mijn blinde darm, die zich na een vroegere ernstige ontsteking in 38 jaar niet had gedemonstreerd. Oorzaak: dat is tóch het omkappen van de waringin. P. W. H. T. 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 11