m
'Verlangen in cle winter
Alweer een winter en alweer de bomen
naakt als in wanhoop, en de stille kracht
van troostend vuur, met altijd weer die dromen
van fluisteringen in een zoeler nacht:
handen van palmen groetend in de lucht
die sterren rapen uit duizend briljanten;
hoog zoemt en ritselt muzikaal gerucht
binnen de huif van java's avondmantel.
Hoe vaak heb ik daarginds toen niet gedacht:
straks is het kerstmis, vol besneeuwde daken,
weemoedig als een oude ansichtkaart.
Nu ben ik hier, ik kan de sneeuw aanraken,
maar weet te goed waarop ik altijd wacht
en wachten zal, vergeefs, koud aan de haard.
WILLEM BRANDT
Vervolg van pag. 6)
wens niet de enige aan wie de gelijkenis
opviel; ik ken er meer die zoals ik in me
vrouw Du Perron hun moeder herkend heb
ben. Dat komt, geloof ik, omdat Du Perron,
terwijl hij een portret van zijn moeder maakte,
tegelijk het type van de Indische dame gaf.
Het is mij niet bekend, of Du Perron de
Amerikaanse schrijver F. Scott Fitzgerald ge
kend heeft (hij zou veel plezier aan hem be
leefd hebben), maar ongeweten heeft hij zich
gehouden aan diens voorschrift: „Begin with
an individual, and before you know it you find
that you have created a type; begin with a
type, and you find that you have created
nothing". Portret en type tegelijk, hetgeen
bewijst hoe gelijkend het portret geweest moet
zijn. Mevrouw Du Perron staat levend vóór
ons, op en top een Indische. In haar spraak,
in haar gebaren, in haar bewegingen (ze liep
niet, ze bewoog zich voort, op een wijze die
wij „lènggang" noemen: licht met de heupen
wiegend en langzaam met de armen zwaaiend).
Ze lag veel in bed, hele dagen soms, of ze zat
urenlang in een rotanstoel en gaf van daaruit
haar bevelen. „Ik kan me haar nauwelijks in
beweging herinneren", verklaarde mijn zegs
vrouw, die haar nog in haar element, dat wil
zeggen in Indië, gekend heeft. Ze kon uren
met de bedienden praten over de meest intieme
zaken en met de grootste openhartigheid.
Soms zag men haar met kleine Chinese kaar
ten spelen („keplèk") waarbij het om hoge
bedragen ging. Als ze „niet lekker" was, of
„kou had gevat", of als ze hoofdpijn had,
moest ze ge-„pidjit" (gemasseerd) of ge-
„kerök" (gekrabd met een geldstuk) worden
of met kajuputih worden ingesmeerd. In huis
hing altijd de lichte geur van oliën, van in
heemse bloemen en wierook. De „kokkie"
(keukenmeid) kookte „met de hand van
mevrouw" en koken betekende voor Indische
vrouwen als mevrouw Du Perron een kunst,
die tegelijk een verleidingskunst is en waar
Du Perron zelf nadrukkelijk van gewaagt.
Mevrouw Du Perron was katholiek op Indi
sche wijze. Ze ging nooit naar de kerk, al
was ze soms in gebed verzonken. Maar naast
God en haar Heiland geloofde ze ook in spo
ken en geesten (die met offers en wierook
gunstig gestemd moesten worden); ze geloofde
in „goede" en „slechte" dagen; ze geloofde in
het voorspellende en waarschuwende karakter
van dromen; ze geloofde in magische krachten
die zich bij voorbeeld in krissen konden mani
festeren (ze had hier een grote verzameling
van en achter haar bed hing een kleine kris
in een katoenen foedraal); ze sliep met „dji-
mats" (magische voorwerpen ter bescherming)
en raadpleegde „doekoens" (medicijnmeesters).
Soms hoorde ze „stemmen" of kreeg ze bood
schappen uit het hiernamaals. Haar praten
ging dan over in een soort bezwerend prevelen
alsof ze in contact met het bovennatuurlijke
stond.
Dit soort vrouwen als mevrouw Du Perron is
altijd op de liefste en zachtste wijze heers
zuchtig, maar heerszuchtig zijn ze. Ze dringen
met hun hele wezen in het gezin; ze hebben
een bijzondere gave om anderen aan zich te
binden en voor hun wagen te spannen. En ze
slagen daar wonderwel in. Ze worden altijd
naar de ogen gezien, verwend, „op de handen
gedragen" en op hun wenken bediend. Ze
kunnen zich verongelijkt tonen, ze kunnen
vleien en schreien, maar ook knetterend uit
barsten. Ze zijn „rèwèl" („kijverig"). Maar
met dit al zijn ze de ware bevelhebbers, waar
het hele huishouden om draait. Niet voor niets
zijn ze produkten van een samenleving die
eigenlijk matriarchaal is.
Aan de andere kant zijn ze altijd hartelijk en
gastvrij; ze scheppen een atmosfeer om zich
heen, ze zijn hulpvaardig en vaak zéér opoffe
rend. Het is een merkwaardig soort vrouwen
met een mengsel van innemende en afstotende
eigenschappen, waar een buitenstaander ver
baasd tegenaan moet kijken. Zo'n buitenstaan
der was Jan Nijlen. Voor hem, de Vlaming,
was zij vóór alles een vreemdsoortig wezen,
een vreemde vogel die uit een andere lucht
streek in Europa was neergefladderd. Hij bezag
haar met lichte en milde spot die karakteristiek
voor hem is. Voor haar eenzaamheid, haar
zieligheid en haar vervreemding heeft hij wei
nig oog gehad. Toch zijn de herinneringen
van Van Nijlen te aardig en te karakteristiek
om er niet een stuk uit te citeren: „...zij was
de spil waarrond het leven van het kasteel
draaide. Nooit heb ik iemand gekend die, zoals
mevrouw Du Perron, leefde in een wereld die
zij zelf had geschapen en die voor anderen
ontoegangkelijk was... Het kasteel van Gis-
toux met zijn talrijke vertrekken, het park, de
moestuin, de chauffeurswoning, het personeel,
de bezoekers en de gasten, het vormde een
complex dat haar verbeelding van uit Java in
het kalme Waalse dorpje Gistoux had over
geplaatst. Zij praatte daarover in een zonder
ling Nederlands, waarin de meest gebruikelijke
woorden door Franse termen waren vervangen,
als om aan te tonen dat de verplaatsing van
haar overzees domein naar het europees conti
nent een aanpassing aan sommige specifiek-
Belgische toestanden noodzakelijk maakte. Zo
werd bijvoorbeeld nooit van „het kasteel" ge
sproken, het was altijd „het chateau". Werden
er konijnen aangekocht, dan heetten die „de
lapins", meestal „de lapins van het chateau".
Het gebeurde weieens dat er een onweer uit
brak boven Gistoux; dan kreeg dit gewoon
natuurverschijnsel de vreemde benaming „ora-
ge-weer", blijkbaar in verband met zijn speciaal
Belgische eigenschap. ...Zolang zij zich met
iemand kalm onderhield, was elk misverstand
uitgesloten, maar wanneer zij tegenover een
of ander Nederlands-sprekend lid van het per
soneel de stem verhief en het onderhoud in een
hooglopende ruzie ontaardde hetgeen nog
al eens gebeurde geraakte zij verward in
al die vreemde woorden en uitdrukkingen en
was de indruk tegelijk pijnlijk en hoogst ko
misch. ...De meeste gasten kregen haar niet
vaak te zien; zij trok zich meestal in haar ver
trekken terug. Toch gebeurde het dat zij aan
het gesprek kwam deelnemen en dan kon zij
bijzonder vriendelijk zijn. Ik denk hier aan
sommige warme zomeravonden: door de open
staande ramen hoorde men in de verte het
eentonig geroep van de boomkikkers, de gra-
mofoon speelde javaanse muziek en liederen
van Reynaldo Hahn, er werd wijn gedronken
en veel zoetigheid gegeten, alles was één
vriendelijkheid, één hartelijkheid. ...Na het
„orage-weer" van de dag, leek het wel een
avond uit de bekende tempo doeloe".
Volgens Du Perron behoorde zijn vader tot
het traditionele Franse type. Toch was hij
genoeg Indischman om zich te kunnen aan
passen bij de leefwijze van zijn vrouw, die zij
even vanzelfsprekend als dwingend aan een
ieder in huis oplegde. Ook deelde hij in de
occulte sfeer. Hij deed aan theosofie en spiri
tisme, maar weer op typisch Indische wijze.
Al deze verschijnselen werden begeleid door
bezoeken aan heilige graven, het brengen van
bloemenoffers en het branden van „menjan"
(wierook).
(Wordt vervolgd