OP ZOEK NAAR HET LAND VAN HERKOMST
Een gemis op nieuwjaarsdag
Hoe men het ook beziet en van welke kant ook: de familie Du Perron leefde zéér Indisch,
volgens een historisch gegroeid cultureel patroon, dat sterk door de inheemse denk- en
gevoelssfeer bepaald werd. Ze leefde bovendien als grands-seigneurs in het vanzelf
sprekende besef tot een heersersklasse te behoren.
Dit alles, véél meer dan hun afkomst, heeft
hun spraak bepaald, hun doen en laten, hun
manier van reageren, hun oordelen en voor
oordelen, ja ook de wijze waarop bijvoor
beeld Du Perron zelf, in een latere tijd en
onder andere mensen, getracht heeft zich
daarvan te ontdoen. Voor de vorming van
het patroon is meen ik -een Indische
jeugd beslissend. Deze betekent een relatie
tot Indië die onvervangbaar is, en die de
later „binnengekomene" altijd min of meer
vreemd zal blijven, al heeft Indië hem nog
zoveel gedaan. Hij blijkt dan ook bijna altijd
moeite te hebben met de aansluiting bij het
patroon, het plaatsen van bepaalde eigen
schappen in dat patroon en het bepalen van
de betekenis daarvan voor de habitus van
de Indischman. Men merkt dit weer aan een
overigens zo intelligent schrijver als Veen-
stra, die zich aan het slot van zijn boek
heeft laten verleiden tot een beschouwing
over de Indische jongen die beslist irrele
vant is.
Du Perron was al over de twintig toen hij
voor het eerst naar Europa ging en Europa
betekende voor hem en de familie in de
eerste plaats Frankrijk, het land dat ook in
Indië altijd achter de kim zichtbaar was
geweest. „Toch zou ik mij kompleet een
Indische jongen voelen, als mijn atavisme
(hij doelt op de afkomst van vaderszijde)
niet een Franse hobereau (landjonker) in
me gestoken had", schrijft hij ergens in
Het land van herkomst. Hij voelde zich
Indische jongen en tegelijk dacht hij iets
van de Fransman in zich te hebben en zelfs
niet helemaal ten onrechte. Het gezin Du
Perron leefde wel Indisch, maar met een
vrij sterke Franse inslag. Men sprak thuis
Nederlands, maar ging vaak in het Frans
over, vooral als dit dienen kon als geheim
taal tegenover oningewijden. Toch moeten
we niet vergeten maar dit geldt ook voor
Nederland dat het Frans toen veel meer
dan later bij het Indische leven hooorde.
Alle jonge dochters leerden piano spelen en
kregen lessen in Franse conversatie op het
„Grote Klooster" van de Urselinen, waar de
„soeurs" allen Franse namen droegen en
waar Du Perron privaatlessen kreeg om
voor zijn toelatingsexamen te worden klaar
gemaakt Indische dames doospekten hun
Indisch-Nederlands met allerlei woorden en
uitdrukkingen als: gebrouilleerd, gefrap
peerd, gesepareerd, gedeponeerd, sans
rancune, ventre terre, perte haleine
enzovoorts. Mijn moeder, die al enige jaren
over de tachtig is en zich nog maar moeilijk
met een stok voortbeweegt, kan nu nog
plotseling naar de klok kijken en dan zeg
gen: „God, is het al zó laat; dan ga ik maar
ventre terre naar huis". In de betere
Indische families werden de kinderen ver
plicht aan tafel Frans te spreken; men dronk
Franse wijn (die door de Fransman Platon
werd geïmporteerd) en las Franse boeken
(men moet de advertenties in de dagbladen
uit die tijd eens doorkijken!); men had
Franse gravures aan de wand, naast natuur
lijk Chinese muurborden en Indische bloem
potten in de voorgalerij en in de tuin -
overal dezelfde witgekalkte potten. Het
moet een merkwaardige cultuur zijn ge
weest, waarin men vanzelfsprekend in twee
of drie werelden tegelijk leefde. Het Indië
uit tempo doeloe vertoonde een typisch
voorbeeld van cultuur-syncretisme.
Ik ontmoette Du Perron in begin 1938 voor
het eerst in Djakarta, dat toen nog Batavia
heette. Hij zag er in werkelijkheid Indischer
uit dan in de voorstelling die ik van hem
gemaakt had na lezing van Het land van
herkomst. Hij sprak het Nederlands met een
licht, maar toch voor mij duidelijk hoorbaar
Bataviaas-Maleis acent, maar meer nog dan
zijn spraak was het het timbre van zijn stem
dat er het specifiek Indische aan gaf. Ook
in zijn bewegingen was hij een Indische
jongen. Zo was hij voor zijn vrij gezette
postuur bijzonder lenig. Hij kon een hele
tijd op zijn stoel zitten met één been opge
trokken en onder zich gevouwen. Liever
dan op een stoel leek hij op een bank of
divan te zitten, op een wijze, zó specifiek
Indisch, dat er nauwelijks een Nederlands
woord voor te vinden is, wel een Javaans:
het woord „silo". Het Indische viel ons
allen op die hem toen voor het eerst in
Indië ontmoetten.
Walraven heeft zijn eerste ontmoeting met
Du Perron in zijn krant vastgelegd. Hij zag
de door hem gevenereerde schrijver in
Bandoeng op een terrasje zitten een
„platje" zeggen wij in een grijsgroen
jasje, met sloffen aan. Walraven schreef:
„E. Du Perron! Ik sta bij de ingang en zie
dat gezicht dat ik zo goed ken uit de geïllu
streerde literatuurgeschiedenissen, het ge
zicht van de intellectuele mens en toch een
Indisch gezicht". Maar de ogen, schreef
Walraven, waren westers van vorm, vooral
als hij lachte en hij lachte onvergetelijk,
aldus Walraven, zonder geluid, alleen zijn
ogen lachten. Du Perron sprak vloeiend
Soendanees en kende tientallen „sisindi-
rans" (vierregelige volksgedichtjes) uit het
hoofd. Daarmee wist hij Itih Walravens
Soendanese vrouw geheel in te palmen;
ze genoot van Du Perron. Hij kon „tawar-
ren" (bieden en loven) als de eerste de
beste tawarjuffrouw. Het was overigens de
enige eigenschap in Du Perron die Wal
raven niet aanstond.
Maar om op mijn eerste indruk van Du
Perron terug te komen, het was toch merk
waardig, dat ik uit zijn werk een veel
Europeser voorstelling van hem had gekre
gen dan de kennismaking mij bood. En dat
terwijl ik Het land van herkomst zo goed
meende te kennen! Ik had beter kunnen
weten entoch overheerste in mijn beeld de
„Europese intellectueel" (om voorlopig met
deze aanduiding te volstaan). Later heb ik
geleerd mijn voorstelling en de werkelijk
heid meer met elkaar in overeenstemming
te brengen. Met andere woorden: later pas
heb ik het patroon van de Indische jongen
teruggevonden in de wijze waarop hij zich
Zij, die lang in Indië hebben gewoond, mis
sen hier bij de jaarwisseling steeds weer
iets van hen die tot hun huisgezin hebben
behoord, zij het indirect. Iets van de be
dienden! De Indische mensen dan, missen
op 1 januari het: „Toean dan Njonja, banjak
slamet Taoen Baroe!" Waarop steevast
(schuchter) volgde: „Toean dan Njonja,
djangan ambil marah sama saia... mintah
persekot sediekit". Je was meestal in een
prettige nieuwjaarsstemming; immers op
oudejaarsavond om 12 uur had je je voor
genomen in het nieuwe jaar een nóg weer
beter mens te zullen zijn en nog meer. Met
die goede wensen van je bediende nu,
werden je goede voornemens al direct op
de proef gesteld. Maar je was standvastig,
vroeg niet eens wat je anders altijd geprik
keld vraagt: Boeat apa? Je gaf zelfs kado,
zo maar vlot weg een riks of 5 pop. En je
had een prettig gevoel dat je het jaar be
gonnen was met iemand gelukkig te maken.
Geen bediende is zo gelukkig als die weer
even op adem was gekomen... tot een
volgende passende gelegenheid om een
voorschot! H. J. A.
als „Europees intellectueel" gedroeg.
De Indische cultuur (voor zover men deze
generaliseren kan bij zulke grote sociale
verschillen), in ieder geval de cultuur waarin
Du Perron werd grootgebracht, was een
typisch grand-seigneurale cultuur, een
heerserscultuur met sterk romantisch-hero-
ïsche inslag. Dit romantisch-heroïsche
dat Du Perron in zichzelf onderkende en dat
hij in navolging van Stendahl zijn „espag-
nolisme" noemde, kenmerkt zijn hele optre
den en welbeschouwd ook dat van de latere
literator en polemist.
Gomperts heeft in een tweetal voortreffe
lijke artikelen (in de onlangs herdrukte
bundel Jagen om te leven) die in meer dan
één opzicht onthullend zijn, hier eveneens
op gewezen. Maar al citeert hij de uitlating
van Du Perron zelf, waarin deze dit „espag-
nolisme" toeschrijft aan zijn Indische op
voeding, hij behandelt dit meer als een
individuele Du Perronniaanse aangelegen
heid dan als een Indisch verschijnsel. En
toch is het „espagnolisme" nauw verbonden
met een bepaalde fase uit een Indische
jeugd. Als term echter is er voor de Indi
sche verhoudingen moeilijk mee te werken.
We moeten deze vervangen door een
andere en daarvoor biedt zich het woord
„d'artagnanisme" als het ware aan. Ook
Veenstra spreekt ergens van een „D'Artag-
naneske panache", zonder dat hij er echter
op ingaat en zonder blijkbaar te beseffen
hoe hij hier een karakteristiek in de habitus
van de Indische jongen dicht genaderd was.
Dit d'artagnanisme", dat gemakkelijk naar
het branieachtige kan doorslaan, voldeed
blijkbaar aan de behoefte van de Indische
jeugd van kort vóór tot kort na de eerste
wereldoorlog. We kunnen hiervoor bij Du
Perron zelf terecht, als hij, zijn jeugdlectuur
besprekende, schrijft: „De Drie Musketiers
van Dumas overschitterde alles; de degen
van d'Artagnan ruimde al het vorige op...
(Lees verder pag. 18)
11