Lieve God, maak mij dapper (slot)
OP ZOEK NAAR 'T LAND
VAN HERKOMST
Daar waren zij, vlak bij al.
Vreemd vond ik 't wel, dat de mannen zo
rustig waren. Niet woest, niet fanatiek. Hele
maal niet agressief, 't Was natuurlijk een
koud kunstje, uit te voeren wat ze van plan
waren. Waarom zouden zij zich opwinden?
Ze waren toch zeker van een glorierijke
overwinning!
Trillend over 't gehele lichaam besloot ik
hen op te wachten. Ze hoefden niets te
forceren. Ik draaide 't slot om van de voor
deur. De mannen waren genaderd tot op
een afstand van ongeever vijf meter. Toen
ik in de opening verscheen hurkten ze neer,
één voor één. Oudergewoonte. Ik stond als
aan de grond genageld. Vóór mij, allemaal
bekende gezichten uit de kampong, kerels
die ik kende bij naam en toenaam. Terwijl
't bloed gonsde in mijn hoofd, probeerde ik
er zo kalm mogelijk uit te brengen: ,,Apa,
lèm malèm datèng ka-yèh". (Wat komen
jullie doen, bij nacht en ontij).
Eén maakte zich los uit de groep. Hij trad
beleefd op me toe en of ook voor hem 't
spreken moeilijk was, antwoordde hij:
..Pengaporah dalèm, ngalah è-sèng" (neemt
U 't ons niet kwalijk, we komen 't zink
halen).
E-sèng? Niet begrijpend keek ik hem aan.
,,Sèng-a toewan Nishida dalèm", verduide
lijkte hij. (Het zink voor Nishida). In ruil voor
(Vervolg van pag. 11)
D'Artagnan, Athos, Porthos en Aramis
waren eindelijk voor mij wat de helden van
de Ilias voor de Grieken moeten zijn ge
weest, tegelijk voorbeeld en poëzie, mythe
in één woord" (Verzameld werk V, blz.
259). Het „d'artagnanisme" geeft direct al
een verklaring (voor zover we daarvan kun
nen spreken) van Du Perrons onmiskenbare
bewondering voor een figuur als de Atjeh-
officier Arthur Hille in Het land van her
komst, waarvan Du Perrons alter ego, de
„Europese intellectueel", zal getuigen dat
deze een „pracht van een S.A.-leider" had
kunnen zijn. Er bestond in Indië een ware
D'Artagnancultus, die in de eerste jaren na
twintig nog niet uitgewoed was. Ze werd
versterkt door de seriefilm Les trois mous-
quetaires, die maanden- en maandenlang in
talrijke bioscopen liep. De hele Indische
jeugd liep er storm op. Ook de bekende
„Komedie Stamboel" deze merkwaardige
Indonesisch-Chinees-Hollandse opera met
het bastaard-Maleis als voertaal had
De Drie musketiers als vast nummer op het
repertoire staan. Het is alleen merkwaardig
dat Du Peron hier niet over spreekt, terwijl
juist in zijn tijd de befaamde Dardanella-
opera er al was, die met De drie musketiers
grootse triomfen vierde. Er heerste toen
een verering voor D'Aartagnan die verplich
tingen schiep voor het werkelijke leven en
die ook inderdaad de levensstijl onder de
schooljongens heeft bepaald. En is het niet
typerend voor de geest uit die dagen dat
de naam D'Artagnan als voornaam voor
komt in de familie van Tjalie Robinson,
afgekort tot „Dart", „Oom Dart".
(Wordt vervolgd)
zijn koffie en motjie. 't Lag nog steeds bij
mij in de schuur! Hij verzuimde "t weg të
laten halen; en ik'was 't helemaal" vergeten.
De spanning brak. Ik had een gevoel van
over te moeten geven. Met moeite hield ik
me staande, steun zoekend tegen de deur
post. Maar dan werd ik boos, zo kwaad als
ik nog niet eerder op deze mensen' was
geweest.
„Doelie", riep ik hen toe, „doelie, èntar
kabih. En geen stukje zink krijg je mee.
Zeg dat maar tegen je toewan. Ga 't erf
af, jullie allemaal".
Ze gingen opgelucht. „Permissie dalem"!
gaven ze me nog een nachtelijke groet
Ik bleef staan in de deur, in mijn dunne
kimono; nu rillend ook van de kou. 't Was
weer stil om me heen. De maan verscheen
aan de duistere hemel, een kleine sikkel.
Bescheen flauw aan de overkant van 't
ravijn ook de kampongs, waarin ik één voor
één de fakkels zag verdwijnen. Tjoek... riep
de geitenmelker; en nog eens... tjoek.
Ik sloot de deur, liep terug naar de slaap
kamers, waar 't zachte licht nu ook door
de glazen van de ramen naar binnen kwam.
En ik keek neer op de vier slapende gezich
ten. Mijn oudste werd wakker". „Is er iets
mams?" „Neen liefje, ga maar gauw weer
slapen". Zelf kroop ik ook weer in 't grote
bed, bij mijn kleine zoon. Dankbaar trok ik
hem tegen me aan en slapend sloeg hij zijn
armpje om mijn hals. Ik gaf een kus op zijn
krullende haren, maakte me los uit zijn
omhelzing. Dan drukte ik mijn gezicht in 't
kussen en snikte 't uit. Ik dank U Heer, o ik
dank U; maar maak een einde aan deze
vreselijke oorlog...
De volgende morgen begaf ik me naar de
onderneming. Nog altijd kwaad. Opnieuw
weer kwaad, als ik dacht aan de doorge
stane angst van de nacht. Misschien liep ik
een pak slaag op, maar in zijn gele gezicht
zou ik die vent vertellen hoe ik hem ver
achtte om zijn laffe daad.
„Saja tidal Saja tidal" brabbelde hij. Ik
deed 't niet. Ik begreep; aan Soedarsono
had ik 't te danken. Toch! De blanda-hater.
Hij kon niet veel kwaad aanrichten, zolang
de jap 't nog voor 't zeggen had. Van
Nishida ondevond ik niet de minste last.
Die doodschrik gunde de Indonesiër me
van ganser harte. En de koelies? Och,
liever deden zij 't niet. Dat bleek wel uit 't
dralen bij de poort. Ze moesten echter aan
de opdracht voldoen, wilden ze geen moei
lijkheden krijgen bij hun werk. Ze verdien
den hun loon op de onderneming. Maar
daarom hadden ze ook helemaal geen be
zwaren, toen ik ze 't erf afstuurde. Het bevel
was opgevolgd. Dat mevrouw 't zink niet
mee gaf, daar moest ze zelf de gevolgen
maar van dragen. Daar bemoeiden zij zich
niet mee. Soedarsono gaf hen die opdracht,
in naam van de Japanner. Deze mensen,
misschien waren ze wel goed. Ze werden in
een richting gedreven, die ze eigenlijk niet
eens verkozen.
De oorlog was voorbij. De kinderen waren
in Holland voor verdere scholing. Wij weer
terug, op een onderneming ver van Bermé.
„Ik zou zo graag terug willen. Èen kijkje
nemen. Misschien kunnen we opbouwen".
„Neen", zei mijn man, 't wordt niet goed
meer in dit land. Maar we kunnen er wel
_eens naar toe rijden, als 't je niet te veel
pijn doet".
Tante vijand heette ons welkom. De tranen
stroomden ons over de wangen. Die dappe
re vrouw! De grootste bewondering had ik
voor haar. Nog steeds wachtte ze op haar
man, die ergens in Europa uitkeek naar de
dag, dat hij terug kon keren naar zijn ver
grijsde vrouw. En de twee jonge vrouwen,
zijn dochters. Acht lange jaren was 't gezin
nu al gescheiden. Gelukkig konden ze
elkaar schrijven.
Van ons bungalowpark was niet veel over
gebleven. 't Eerste huis stond er nog wel,
zij het ontdaan van alle fleur. De cypres,
die ik vijftien jaar geleden voor 't huis
plantte, stak als een dreigende vinger
omhoog. Mijn huis, mijn lief oud huis, dat
altijd zo goed voor me was.
Neen, ik ging er niet naar toe, ik zond een
groet van af de andere heuvel, 't Deed toch
wel pijn...
Langzaam liep ik 't pad af naar de kam
pongs, in gedachten. Helemaal alleen. Bin
nen vertelde tante vijand mijn man hoe de
jaren hier voorbij waren gegaan.
Een meisje sneed takken voor haar geiten,
aan de kant van de weg. 't Gezichtje kwam
me beken^ voor, maar ze was zo groot.
„Be-èn Nie?" vroeg ik. Ben jij 't Nie.
Nie keek me aan. Dan smeet ze haar arit
neer „Abèh... (uitroep van verbazing)
Boehndoro njonja datèng boehndoro da
tèng!" schreeuwde ze, terwijl ze 't pad
af snelde. Ze vloog een kampong huisje
binnen om haar moeder te waarschuwen.
Mevrouw is aangekomen.
In minder dan geen tijd, was ik omringd
door vrouwen, die mijn handen grepen en
drukten tegen 't voorhoofd, bij wijze van
blijde groet. Terwijl ze haar tranen de vrije
loop lieten. De mannen liepen ook uit, ble
ven bezadigd achteraf, gehurkt. Dan zagen
ze mijn man aankomen en liepen hem
tegemoet. Diep bogen ze toen hij hen de
handen drukte. We moesten beloven bij hen
langs te komen voordat we weg gingen uit
Bermé.
Vroeg reeds togen we de volgende dag op
pad, waar overal naar ons werd uitgekeken.
Toen we om twaalf uur thuis kwamen bij
tante vijand, was ik dood misselijk van de
kopjes koffie, die ons overal werden opge
drongen.
Tante vijand had bezoek. Van de Neder
landse bestuursambtenaar, die alles in 't
werk stelde haar man zo gauw mogelijk
weer bij haar terug te krijgen.
„Weet U wel", gaf hij me een standje, „dat
U onverantwoordelijke dingen doet. Hoe
durft U de kampongs in te gaan?"
Ik lachte en dacht aan die angstige nacht.
En ik wees hem op de mensen, die nog
steeds naar me toekwamen uit veraf liggen
de kampongs. Ze hadden gehoord van mijn
komst en brachten mandjes met eieren,
pisangs enheerlijke djeroek-manies (soort
sinaasappel). Ach, 't gistte wel en 't borrelde
ook in die kampongs. Persoonlijk echter...
Neen, ik hield van hen; zij hielden van mij.
En was 't wonder, dat mijn hart bloedde,
toen ik daar weg reed. Nagewuifd door vele
bekenden? Dat was de laatste keer, dat ik
mijn Bermé zag. PLANTERSVROUW
18