SCHEEPSPRAET door Hein Buitenweg De passagiersschepen „Oranje" en „Willem Ruys" zijn definitief verkocht aan de Italiaanse rederij Flotta Lauro te Napels. Het Vaderland van 16 januari 1964 Een simpel krantenberichtje, van maar weinig betekenis tussen het vaak schokkende nieuws uit een wereld, die in voortdurende beroering schijnt te moeten blijven. De Nederlandse lezer neemt er kennis van en leest verder. De Indische Nederlander, die misschien met deze vlaggeschepen van Nederlandse rederijen waarop ons kleine volk trots mocht zijn, een of meer reizen maakte, voelt waarschijnlijk een brok in de keel bij het lezen van dit berichtje. Men noeme hem gerust sentimenteel. Deze tropenreizen behoren nu eenmaal tot de dierbaarste herinnei ingen aan zijn tempo doeloe. Het eerste hoofdstuk van mijn boek „De laatste tempo doeloe", dat dit voorjaar bij Servire te 's-Gravenhage verschijnt, is aan de tropenreizen gewijd en bij het lezen van bovenstaand berichtje voelde ik een grote blijdschap, dit gedaan te hebben. Als een „ter nagedachtenis" aan die prachtige mailboten, als een hulde aan haar kloeke rederijen, aan haar*blanke en bruine bemanning moge ik dit korte hoofdstuk met enkele van de daarbij behorende foto's hier laten volgen. 'S&Kl Voor wie terugkeerden van Europees verlof, voor wie in de tropen kind waren geweest en na volbrachte studie in Nederland daar ginds hun werkkring gingen vinden, begon Indië weer zodra zij voet aan boord hadden gezet. Het schip was de drempel waarover zij weer in het oude huis stapten. Het huis dat zij kenden. Hun tehuis immers. Maar ook die er voor de eerste maal heen voeren naar de(n) Oost betraden met het blankgeschrobde scheepsdek al een vreemde bodem, ook al lag de boot nog met stevige trossen aan de vaderlandse wal gemeerd. Zij hadden afscheid genomen van de stad, het dorp waar zij tot dusver hadden geleefd, waar zij kind waren geweest en volwassen waren geworden. Dit afscheid, met de omhelzingen van dierbare verwanten, de handdruk van goede vrinden lag achter hen en zij traden een onbekende nieuwe wereld binnen, die voorlopig nog rook naar verse verf, teer en touwwerk. Veel later, een kwarteeuw later misschien, na volbrachte diensttijd teruggekeerd in hun land van herkomst, bladerend soms in het boek van hun Indische herinneringen, zou den de eerste beelden daarin, wat verbleekt en gehavend wellicht door de jaren, die van hun eerste tropenreis zijn. Ook voor hen was Indië daarmee begonnen. En daarom begint ook dit boek ermee. Niet in de vorm van een reisjournaal, zoals er vele duizenden werden geschreven sedert de dagen dat onze voorvaderen in hun hou ten zeilschepen de Kaap rondden, met alle daaraan verbonden narigheden van wind stilte, vliegende orkanen en scheurbuik, leder onzer die eenmaal onder de palmen leefde schreef, al was het slechts in gedach ten zijn eigen reisverhaal en herlas het vele malen. Geen reisbeschrijving dus, maar een reeks beelden, die herinneringen wakker roepen of verlevendigen en immers boeiender en wel sprekender kunnen zijn dan het bestgeschre ven reisverhaal. We zien een afbeelding van het promenadedek en herinneren ons opeens weer onze eigen reizen, de eerste, de laatste. We zien weer vóór ons hoe de bruinverbrande matrozen op hun blote ka- kies met omhooggerolde broekspijpen de waterslang hanteerden en het dek schrob den; we ademen het opwekkende aroom van de scheepskoffie die de dekbediende ons kwam brengen. We bekijken een afbeelding van Port Said en we hangen weer over de verschansing als toen, uit ziend naar de poort die toegang gaf tot dat geheimzinnige Oosten. We varen langzaam de schone groene baai van Sabang binnen dat Indië zo schoon zou zijn en vol verlangen zetten we onze eerste schreden op Indische bodem. We glijden in een maan nacht langs de kust van Sumatra en zien het lange silhouet van de Boekit Barisan donker afsteken tegen de lichte hemel. Hoog boven ons straalt het Zuiderkruis. Dan, op een ochtend, doemt Java in de verte, een lage kust waarboven vaag nog in de morgenschemering Gedeh en Salak oprijzen. Langs de lange Priokweg, waar misschien de flamboyants bloeien, rijden we de nieuwe wereld binnen. We zijn er. We zijn thuis. Links: Nog maar nauwelijks had je voet aan boord gezet of Indië trad je al met Oosterse voorkomend heid tegemoet. Het heette je hartelijk welkom bij monde van je bruine hutbediende, die natuurlijk onmiddellijk dóór had of je nog aan je eerste pikol rijst moest beginnen of er al meerdere had gecon- sumeeid en je dienovereenkomstig begroette met ,,dah 'nir" of een vertrouwelijk „poelang lagi, t'wan besar?" In het eerste geval, nog maar net uit de vertrouwde sfeer van een Nederlandse huis kamer gestapt, bewoog je je met ietwat onzekere schreden over het blankgeschrobde scheepsdek en snoof je nog wat onwennig de pittige reuken op van verse verf en teer en touwwerk. In het laatste geval was je onmiddellijk wee<- thuis". Rechts: Buitenposten, zo noemde men, vaak zonder veel waardering, de kleine plaatsen aan de kust of diep in het binnenland van Borneo, Sumatra en Celebes; de kleine gemeenschappen van blanken op de kleinere, afgelegen eilandjes van Insulinde: Ambon, Banda, Ternate, de Kleine Soenda-eilanden, waar alleen de komst van een K.P.M.-boot om de zoveel weken de sleur van het dagelijks bestaan voor enkele uren verbrak. Toch, hoeveel van ons die de bezwaren, verbonden aan het wonen in die ver van het grote leven verwijderd liggende plaatsjes hebben gevoeld, denken met vaak schroomvallig verborgen vertedering terug aan het simpele, rustige leven in die „gaten". Waar samen leving méér dan een woord was, waar men ondanks eigen geaardheid, ontwikkeling, maatschappelijke positie en al het overige dat ons in de grotere gemeenschappen scheidde, vaak één grote familie vormde en deelde in eikaars vreugden en lasten. Eén van die buitenposten was Sabang, maar hoe veel minder geïsoleerd door het drukke scheeps verkeer dan die verre eenzame eilandjes in de Molukken. Op vroege zondagmorgens klommen we naar een vlakke heuveltop om er telkens weer te genieten van het uitzicht over de blauwe baai, schitterend in het ochtendlicht, veilig omsloten door groene schiereilanden. We wandelden de strandweg langs waar de bruine netten hingen te drogen voor de vissershutten, naar het stille diep groene kratermeertje met de aardige naam Anak Laoet kind van de zee. -- v' v 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 6