OP ZOEK NAAR HET LAND VAN HERKOMST
Du Perrons weerzien met Indië
door ROB NIEUWENHUYS
De oude motor
Intussen vormde zich dank zij de verbeterde onderwijsmogelijkheden een andere klasse van
Indonesiërs: de middelbaar opgeleide ambtenaar, de onderwijzer en nog later ook de
academicus, met hun van het westen overgeërfde nationale aspiraties. De Europeanen
zagen in deze ontwikkeling een bedreiging, niet alleen een economische, maar vooral een
politieke, die de grondvesten van hun wereld aantastte. Ze richtten zich en een deel van
de Indische pers diende hen als spreekbuis tegen de „slappe ethische politiek", die het
„zover had laten komen". Ze wilden paal en perk stellen aan deze „onrustbarende groei"
die zij gevaarlijk achtten. Daarom sloten zij zich aaneen.
De oprichting van politieke partijen onder
Europeanen als het Indo-Europees Verbond
in 1919 en vooral van de Vaderlandse Club
in 1929 (die meer een totok-groepering
was), zijn even zovele symptomen van deze
ongerustheid, evenals later de aantrekkings
kracht van de N.S.B., die vooral in de door
de malaise getroffen groepen zijn grootste
aanhang vond. In deze bewegende, gistende
en door de depressie sterk geschokte sa
menleving, kwam Du Perron eind 1936 aan,
maar hij was niet meer de eenentwintig
jarige Indische jongen die Indië verlaten
had, en Indië bleek inderdaad Indië niet
meer te zijn, niet meer zijn Indië. De kort
sluiting was onvermijdelijk.
Toch heeft Du Perron in het Indië dat hij
ontgroeid was of eigenlijk nooit gekend had,
naar zijn jeugd gezocht, naar oude mensen
en oude dingen, hardnekkig zelfs, maar hij
stootte telkens op verschijnselen die nieuw
voor hem waren. Voor Walraven, die in
1918 naar Indië was gekomen en die de
hele ontwikkeling had meegemaakt, lagen
de verklaringen voor de hand, maar Du
Perron vond ze verrassend en kostelijk
„hoe doodgewoon en natuurlijk ze mij ook
toeleken", schrijft Walraven zelf. Soms vond
hij iets van het oude terug en het vertederde
hem. In de eerste plaats de onveranderlijke
natuur, die trouw was gebleven: „Als ik in
de trein zit en die rode grond terugzie, besef
ik, zonder het zelfs in gedachten te hoeven
omzetten: hier hoor ik." En „Hij genoot",
schreef Walraven die hem in Bandoeng op
zocht, „van een ontmoeting met een oude
schoolvriend in de trein („Sèh Eddy, ik lees
die stukken van jou sèh! Djempol sèh!");
hij genoot van echt Indisch eten en praatte
erover in Indische termen van waardering;
hij leefde op bij een wandeling door de
Plantentuin (in Buitenzorg) op zondag
morgen, als het wandelende volk tezamen
kwam". Hij huurde zoals Veenstra in zijn
boek ook vertelt enkele kamers in zijn
geboortehuis te Meester-Cornelis, dat wil
zeggen: hij trok in het paviljoen, waarvan
het hoofdgebouw in gebruik was genomen
door een militaire kleermakerij. Of het huis
hem trouw gebleven is? Walraven schreef
dat Du Perron hem later in Bandoeng tel
kens over sprak „alsof hij alleen daar had
teruggevonden, wat hem naar Indië had
gedreven" Wie hem daar opzocht, wees hij
de kamar pandjang" (letterlijk: „lange ka
mer") waar hij in geboren was: de plaats
waar het spook van de Arabier had gestaan;
de kali achter het huis. Toch was het huis
zelf verbouwd, „onherstelbaar gerestau
reerd", zou Walraven zeggen. Heeft hij in
Gedong Menu („Gedong Lami" uit Het land
van herkomst) zijn Indië teruggevonden? Ik
weet het niet. Zijn hele bestaan in Indië
werd overschaduwd door zorgen, ziekten,
onzekerheden, angsten en wantrouwen. Ik
heb me dit nooit zo gerealiseerd als na het
lezen van het boek van Veenstra. In zoverre
heeft het ook mij iets nieuws gebracht. Wat
Du Perron nooit tegenover mij heeft uitge
sproken, sprak hij wel uit in zijn brieven
aan wie toen zijn beste vrienden waren:
Ter Braak, Marsman en Greshoff (ook de
laatste, ondanks alles). Wij die hem in Indië
leerden kennen, konden slechts vermoeden
wat hij doormaakte, maar in volle omvang
heb ik me zijn situatie van toen niet inge
dacht. Eerst door het voortreffelijke arran
gement van documenten en brieven door
Veenstra een werk dat oneindig meer
dan bloemlezen betekent heb ik de toon
van radeloosheid gehoord die uit zijn brie
ven klinkt en achteraf ook uit zijn werk van
die tijd. Het valt niet te ontkennen dat de
figuur van Du Perron door het boek van
Veenstra voor ons iets tragisch heeft gekre
gen en vragen oproept. Hoe hebben wij in
deze zelfde tijd kunnen leven betrekkelijk
ongekweld door alles wat hem toen kwelde;
de Indische spoken als de „Mevrouw" uit
het Landsarchief en de hoofdredacteur van
de Java-Bode Zentgraaff? Ikzelf die Du
Perron hoogstens tien keer heb ontmoet
niet lang na onze kennismaking verhuisde
hij naar Bandoeng en ik naar Semarang
en die misschien een twintigtal briefkaarten
en postbladen met hem gewisseld heb, ben
deze spoken nooit tegengekomen. Op het
archief kwam ik in die tijd nooit, de Java-
Bode las ik niet en in mijn kring ontbraken
de N.S.B.-ers vrijwel geheel. Ik heb zijn
werkelijke moeilijkheden nooit gekend. Te
genover mij sprak hij, druk als altijd, over
zijn jeugd (die op de mijne leek); over zijn
oude vrienden, die hem teleurgesteld had
den en waarvan ik er enkele kende; over
oude landhuizen; over de Indische geschie
denis en intussen zette hij mij aan het schrij
ven van een studie over P. A. Daum en de
N.S.B. en eenmaal vroeg hij mij hoe ik het
dan toch in Indië kon uithouden.
Ik zie hem tegenover me zitten in een
Chinees restaurant in de Bataviase „bene
denstad" en een andere keer aan een
tafeltje in de „Koude hoek", waar we Pa-
dangs gingen eten en rozenstroop dronken
met geraspt ijs, overgoten met zoete, ge
condenseerde blikkemelk; maar het beeld
dat mij het meeste is bijgebleven, is dat van
ons eerste bezoek op die „moderne" Indi-
In die tijd dat de suikerfabrieken hun ketels
nog met hout stookten (later werd ampas
gebruikt) hadden we op het fabrieksempla-
cement een oude motor om een zaagma
chine aan te drijven. Deze oude motor was
om de haverklap stuk en een derde machi
nist had er danig last mee. Op een dag wist
hij de motor niet meer op gang te brengen
wat hij er ook aan prutste. Ten einde raad
gelaste hij Salipan, een oude toekang, om
naar de motor te kijken en even in orde te
maken, daar hij volgens hem nodig ergens
heen moest.
De toekang kon met de oude motor wel
lezen en schrijven zodat hij direct door had
wat er aan mankeerde. Toen het machinistje
terug kwam liep de motor dan ook weer als
een lier en hij vroeg de toekang wat hij er
aan gedaan had. Het antwoord luidde:
„Saja tjoema keplok pantatnja sadja lantas
teroes dia djalan lagi". Alles is een weetje,
dat weet je. H. S.
sche flat aan het Molenvliet. Hij paste er
helemaal niet in. Alleen van dit bezoek heb
ik een indruk overgehouden van een ver
vreemding aan zijn omgeving. En deze ver
vreemding was essentieel voor zijn verblijf
in Indië, meer dan de herkenning.
In zijn bekende afscheidsbrief aan Sjahrir
(te vinden in Verzameld werk, VII) schreef
Du Perron, dat hij atavistisch Fransman
was, door zijn opvoeding een Indische jon
gen en door zijn taal en sommige gewoon
ten Hollander. „Op het ogenblik weer zo
vereuropeest", voegde hij eraan toe, „dat
er van de indische jongen niet veel over is,
zeggen sommigen met wie ik het niet
eens ben." Inderdaad, hijzelf voelde natuur
lijk de Indische jongen nog in zich tegen
over de Hollander en hij werd door andere
Indische jongens ook direct als zodanig
herkend, maar voor de Europeaan zonder
oog voor het specifiek Indische, was hij
allereerst herkenbaar als mede-Europeaan.
Van belang is ook wat Du Perron vóór zijn
vertrek naar Java aan een verslaggever zei:
dat hij een afkeer had van de politieke
razernij in Europa, dat hij bij geen enkele
collectiviteit behoorde, maar dat, èls hij bij
de een of andere collectiviteit zou behoren,
dit de collectiviteit van de „in Indië gebore
nen" zou zijn. Hier heeft Du Perron zich
minstens voor de helft vergist. Hij had geen
rekening gehouden met zijn vorming in Euro
pa tot „Europees intellectueel", anders ge
zegd: het patroon van de Indische jongen
had een Europese inhoud gekregen en was
op een ander plan geraakt. Vandaar ook
de teleurstelling om de oude vriendschap
pen uit zijn jeugd. Hij wilde ze allen opzoe
ken, zijn oude vrienden, de Odinga's, Junius
en Rudie van Geen, maar hij hield halver
wege op om zichzelf te behoeden voor nog
meer desillusies. Ergens was de collectivi
teit er natuurlijk wel, maar elders viel ze
weg: op het „gebied van de geest", om het
maar zo te zeggen. Slot volgt.
8