Ontmoetingen met panters in de vrije natuur (II) De grondtoon der natuur
Met de ontginning van een deel van het land, dat mij door Ned. Indische Gouvernement in
groot-erfpacht was toegewezen, had ik juist een begin gemaakt. Het was het minst zwaar
begroeide stuk, rondom de door mij uitgekozen plek voor het toekomstige emplacement De
rest van het perceel was zwaar bos, met een ondergroei van ijl struikgewas, grassoorten
Nog pas enkele maanden geleden in de
desa, waarin mijn land lag, neergestreken,
had ik bij de Loerah mijn intrek genomen en,
bereid als hij was zijn huis aan mij te ver
huren, bleef het, ofschoon buiten het land,
voor enige tijd mijn verblijfplaats. Het liep
tegen Kerstmis. Ik had een paar logés, de
jongste was een jongen van een jaar of tien.
Tot mijn vast personeel behoorde sinds kort
Asmaia, een reeds bejaard persoon, een
ex-desapolitieman, die uit hoofde van zijn
vroegere werkkring met de streek goed
bekend was en door mij als waker over
alles was aangesteld.
Van zijn uitgebreide kennis maakte ik ge
bruik om van alles, de streek betreffende,
op de hoogte te komen en had ik met hem
in mijn vrije uren lange gesprekken; daar
hij tevens een goed jager was, vernam ik
van hem ook het e.e.a. over de wildstand.
Zo hoorde ik van hem, dat in mijn bossen
ook peutjangs (kantjils) voorkwamen. Menig
maal had hij deze met strikken gevangen,
waarbij de blaren van de Carumbie-boom
als lokmiddel dienden, hetgeen mij door
hem aanbevolen werd, om de beestjes bij
een loerjacht onder schot te krijgen.
Toen wij dan ook besloten tot zulk een
jacht over te gaan, nam Asmaia de nodige
maatregelen. Niet ver van de ontginning,
maar midden in het bos, bouwde hij op een
morgen voor ons in een vertakte boom, op
ruim 3 meter hoogte, een platform van bam
boe, kapte hij enige rijk bebladerde takken
van de Carumbie-boom, welke op geringe
afstand van ons platform op de grond rond
gestrooid werden.
Vergezeld van hem en mijn jongste logé
trokken wij diezelfde middag reeds om 4
uur het bos in en toen wij langs een geïm
proviseerd laddertje het platform bereikt
hadden, vertrok Asmaia en liet hij ons bei
den achter.
Om het terrein aan alle zijden te kunnen
overzien, zaten de jongen en ik rug aan rug
en spraken wij af, niet te spreken, en elkaar
aan te tikken, als één van ons een kantjil
zag.
Mijn jeugdige kameraad was natuurlijk on
bewapend; ik had een Winchester cal. 44
bij me, wat voor zulk klein wild wel te zwaar
was, maar ik had niets anders. Daar het
overslaan van de haan, bij vroegere loer-
jachten voldoende was geweest om het wild
te alarmeren, hield ik de haan in aanslag.
Nu kwamen er in mijn bossen ook veel
Loetoengs voor, zwartharige apen, met lange
staarten, die gewoonlijk in troepen hoog in
de bomen zich met jonge blaren voeden.
Reeds bij onze aankomst in het bos hoorden
wij hun doordringend geluid: „Ngrek-ngok-
ngok", hun onderling waarschuwingssein bij
onraad, dat, hoe stil wij ons overigens op
het platform hielden, bleef aanhouden. Wat
lag meer voor de hand, dan te veronderstel
len, dat onze aanwezigheid hiervan de oor
zaak was.
De troep bleef in onze buurt, in de bomen
werd het niet rustiger, maar onervaren als
ik met hun gedrag was, wekte dit bij mij
niet de minste bevreemding.
Naar taxatie was reeds ruim een uur ver
streken en nog hadden wij beneden ons
niets gezien en buiten het alarm der Loe
toengs ook niets gehoord. Alert als wij wa
ren, was eike beweging in de begroeiing en
elk kraakje van een takje wel door ons
opgemerkt geworden.
Nu is het in het bos, waar het licht door
het gebladerte toch al belemmerd wordt,
s-middags altijd eerder donker. Het begon
al te schemeren, het zicht was reeds min
der, toen mijn vrindje mij op mijn schouders
tikte en met trillende stem mij toefluisterde:
„een panter, mijnheer!, daar bij die varen!"
En met ingehouden arm wees hij in de rich
ting van het tussen de varens verscholen
dier.
Heel voorzichtig draaide ik mij om en zocht
ik de plek af, maar hoe ik ook tuurde, ik kon
hem maar niet van de bodembegroeiing
onderscheiden, toen ik opeens het heen en
weer zwaaien van zijn staart zag, doch het
was mij niet mogelijk de stand van zijn
lichaam te bepalen.
Het afzoeken, het opmerken van zijn zwie
pende staart, het gissen naar de stand van
zijn lichaam en het afschieten daarop van
het geweer speelden zich binnen enkele
seconden af.
Na de hevige knai, in de stilte van het bos
eens zo hard klinkend, zagen wij even nog
een schaduw tussen de lage planten onder
ons opspringen en verdwijnen, waarna het
rondom ons weer doodstil was. Ook de
apen hadden nu hun geluid gestaakt.
Nog korte tijd wachtten wij in spanning,
uitkijkend en luisterend naar enig levens
teken, maar langer konden wij niet blijven,
want werd het met de minuut donkerder.
Toen alles rustig bleef, vonden wij het raad
zamer de plaats te verlaten en daalde ik als
De Noordelijke Boeddhisten en inderdaad
alle Chinezen ontdekken in het geheim
zinnig geruis van sommige grote heilige
rivieren de grondtoon der natuur. Vandaar
de vergelijking. Het is een welbekend feit
in de stoffelijke wetenschap, zowel als in
het occultisme, dat de verenigde klank in
de natuur, zoals gehoord wordt in het ge
ruis van grote rivieren, in het geluid, dat
ontstaat door de wuivende toppen der
bomen in grote bossen, of dat ener stad, op
een afstand gehoord, een bepaalde zuivere
toon is van de grootste waarde. Dit wordt
door natuurkundigen en musici bewezen.
Zo voert Prof. Rice (over Chinese muziek)
aan, dat de Chinezen het feit duizenden
jaren geleden reeds erkenden door te zeg
gen, dat „de wateren van de Hoang-ho bij
snel vlieten de toon „koeng" aangaven, ,,de
overheersende toon" genaamd in de Chi
nese muziek, en hij bewijst verder, dat deze
toon overeenstemt met de F., „door de
moderne natuurkundigen beschouwd als te
zijn de werkelijke grondtoon der natuur."
Professor B. Siliman vermeldt zulks ook in
zijn grondbeginselen der natuurkunde, zeg
gende, dat „men deze toon houdt voor de
middelste F. op de piano, die daarom als de
grondtoon der natuur beschouwd kan wor
den'' 1 DER 80.000 HAGENAARS
Kantil, niet groter dan een middelmatige
hond! U allen wel bekend als het slimme
beestje in de Indonesische dierenfabels.
eerste het trapje af, gevolgd door mijn
vrindje, steeds omkijkend, het geweer in
aanslag en verlieten wij het bos; wij waren
pas gerust, toen wij de ontginning bereikt
hadden.
De volgende dag keerde ik met Asmaia naar
het bos terug en zochten wij nauwkeurig
de plek af. Enkele beschadigde struiken en
eeri omvergetrapte, door klimplanten over
woekerde, vermolmde, oude stronk waren
de enige tekenen, in welke richting de pan
ter overhaast gevlucht was, maar geen
bloedspoor viel er te ontdekken en had ik
de stand van zijn lichaam dus verkeerd
getaxeerd.
Achteraf het voorval overdenkend, was het
ons duidelijk, dat niet wij, maar de aanwe
zigheid van de panter, reeds bij onze aan
komst, er de oorzaak van was, dat de apen
gealarmeerd waren en uit angst hun sein
hadden doen horen. Ik moet er maar niet
aan denken, wat er had kunnen gebeuren,
als wij de panter niet ontdekt hadden en
het schot aan onze hachelijke positie geen
eind had gemaakt. De panter had ons wel
niet aangevallen, maar kalm zijn kansen
afgewacht. Toen hij met zijn staart begon te
zwaaien, overwoog hij klaarblijkelijk zijn
sprong te doen.
Deze tweede ervaring leerde mij, dat een
panter voor mensen niet op de loop gaat,
maar bij het vernemen van zijn voetstappen
zich direct verschuilt, en dan pas tot een
aanval overgaat, als de kansen in zijn voor
deel zijn. (Wordt vervolgd)
11