De tarsius spectrum Jahverhaal Op een middag kwam mijn tuinjongen weer eens naar me toe en vertelde dat in het bos, doch niet ver van mijn tuin, hij een beest had gezien dat hij nog nooit te voren was tegen gekomen, en dat was maar gelukkig ook, daar het dier in een zeer kwade reuk stond, althans de Soendanezen beweerden, dat het ongeluk bracht. Het was een heel klein diertje, had de gestalte van een mens maar met een lange staart, terwijl het zeer grote ogen bezat. Zijn vingers vooral leken op die van een mens maar hadden aan het eind dikke kussentjes. Het kon heel ver springen. Uit deze beschrijving kon ik niets maken en hierdoor werd natuurlijk mijn nieuwsgierigheid ten top gevoerd. Ik vroeg hem dus, mij daarheen te brengen, maar hij ried mij af er nu naar toe te gaan en stelde voor de volgende dag te gaan tegen twaalf uur, want dan sliep het en konden wij op ons gemak zijn hol gaan zoeken. Zo gezegd zo gedaan, nodeloos er bij te vertellen dat ik mijn nieuwsgierigheid haast niet kon bedwingen. In de avond keek ik nog diverse boeken in, maar kon het dier niet vinden. Tegen twaalf uur kwam Hasan mij ophalen en gezamenlijk togen wij naar de plek toe waar hij het diertje gezien had. Inderdaad, niet ver van de tuin, kwamen wij bij een zeer grote en oude boom en hier ergens moest hij zijn hol hebben, althans dat hoop ten wij. Ijverig begonnen wij te zoeken, aanvankelijk zonder succes. Maar eindelijk vonden we iets dat op de ingang van een klein hol geleek. Aan deze ingang was te zien, dat een dier er meerdere malen van gebruik had gemaakt. Maar het kon ook een slang zijn geweest, dus voorzichtigheid was geboden. Om ontsnapping te voorko men legde ik een net over de ingang, terwijl Hassan door de gaten van dit net met een stokje in het holletje zou porren. Bijna onmiddellijk had dit succes, want plots veerde tegen het net een dier, dat bleek het gezochte beestje te zijn. Het had zich in dit net verstrikt en we konden het in triomf wegdragen en het daarna in een kooi plaatsen. Wie beschrijft mijn vreugde, toen ik tot de slotsom kwam, dat we een Tarsius spectrum hadden gevangen, een halfaap en waarschijnlijk de eerste. Want mij was niets bekend van eerdere vangsten. Het is een zeer zeldzaam diertje en zeer nauw verwant aan de mens. Door zijn zeer kleine gestalte het weegt n.l. 80 gram en zijn grote beweeglijkheid het maakt vervaarlijke sprongen is het diertje zeer moeilijk te zien en te volgen. Vlug werden nu een aantal katjongs opgetrommeld, die direct er op uit moesten om krekels, kevers en hagedissen te vangen, en zij kregen een standing order om iedere dag een aantal te vangen. Hierbij ziet U zijn portret en inder daad lijkt het wel iets op een Kobold en ik kan me voorstellen, dat de bevolking denkt dat dit diertje ongeluk brengt. Een merk waardig bijgeloof is, dat een haartje van dit dier in de rijst gedaan, deze rijst nimmer zal gaar worden. Het is dan ook een grieze lig gezicht, wanneer hij met de rug naar je toegekeerd zit en hij plotseling je aankijkt, omdat hij in staat is zijn hoofd 180° te laten draaien! Hij heeft een verbazingwek kende eetlust, eet per dag zo 5 x zijn gewicht aan vlees op. Waarschijnlijk zijn z'n grote vreetlust en te weinig beweging de onmiddellijke oorzaak geweest dat het dier tje op een dag dood in zijn kooitje werd aangetroffen. Eerst vele jaren later las ik, dat een Amerikaan, er in geslaagd was een 100-tal te vangen en ze te wennen aan vleesvoeding. Niettemin gingen er nog vele van dood, maar de overlevenden vormden voor de wetenschappelijke wereld een ware sensatie, vooral toen men na onderzoek er toe moest komen, ze te beschouwen als aan ons mensen verwant. Zij pakken of vangen de vlinders, torren, kevers en hagedissen met hun handen, hierin geholpen doordat zij driedimensionaal kunnen zien. In zijn bek heeft het dier puntige en zeer scherpe tan den, en men moet horen, met welk een zichtbaar genot, zelfs de grootste kevers worden opgepeuzeld onder het kraken van de harde delen. Al met al een zeer fantas tisch diertje, en het deed mij zeer veel leed, dat ik het niet in leven kon houden. J. C. H. De tarsius spectrum, ook wel spookdiertje ge naamd. Met grote verschrikte ogen kijkt hij U aan. Si Heng, de wanhoop uit Gang Slompret logeerde in de vakantie bij oom Wim, die in een klein huisje aan de rand van een kam pong ergens op Java zijn pensioentje van S.S.-treinconducteurtje verteerde, tevreden met zijn weinig gecompliceerde leventje. De tweede dag van zijn verblijf al mocht Henkie met oom mee op jacht. Oom Wim, op karèt-schoenen van Tan Kah Kee, in pyama, tepah met sjek en gerètan in de ene en de patroontjes van zijn tjies in de andere zak. Eventjes maar er op uit om deroeks te schieten voor het avond-eten. Henkie liep voorop, blootpoots, kartepil om zijn djrangkongnek, in de zak van zijn han sop steentjes „foor nèh ister poejoe", kau wend op jonge peteh-tjina. Onder zijn kontjos had hij de bijnaam van Henkie Benggol, want op zijn gemilimeterd hoofd prijkte een juweel van een bötak ter grootte van drie duit. Op vierjarige leeftijd had zich n.l. op dat gekke hoofd de een of andere wittige vegetatie ontwikkeld, welke zijn ma te lijf ging met een zalfje van klap perolie en koenir. Na een bewerking van drie maanden was de vegetatie verdwenen, de haren er af en de benggol er op. Het werd echter een kwartier, een half uur, een uur lopen, maar geen deroeks, geen perkoetoet, geen poejoe. En warm dat het was, en zó jong was oom niet meer. Henkie liep een 50 meter voor oom uit. Daar snerpte zijn schelle stem: „Oom, oom, gauw dan, doeilah, je moet zien, van die vettevette" en dansend en wild gebarend wees hij naar een plaats in de sawah. Voorover gebukt haaste oom Wim zich hij gend naar Henkie, die hem begroette met een teleurgesteld: „Lo, al weh, zes stuks deroek'. Nijdig beet oom hem toe: „Jij ook tölöl si; als je wat ziet moet je ook niet zo schreeuwen en tjakalèlè als een mensen vreter. Je moet ook direct djonkok en kipas- kipas met je hand om mij te roepen." Henkie had het begrepen: „Dus als ik wat zie, moet ik U stilletjes roepen." „Begitoe tjoeng" knikte oom tevreden. Verder ging het, een steile heuvel op. Oom transpireerde als een geroosterde ketter en had zijn rode zakdoek om zijn hoofd ge knoopt ter bescherming tegen de zon, die genadeloos brandde. Op de top van de heuvel zag hij Heng snel in elkaar duiken en driftig gebaren van: kom gauw. Oom gaf vol gas. Hijgend en puffend plofte hij naast Heng in de alang- alang. „Wah even Heng, oom menggèh- menggèh, koerang napas, ken niet schieten, verrek steile tjot, seh." Enige keren diep in- en uitademen en na enige tijd had oom zichzelf weer onder con trole. Met Heng naast zich tuurde hij over de tjot in een met bomen begroeid ravijn tje, maar zag niks. „Waaaat toh, Heng, wat zie jij?" „Itoe, oom, wadoeh zo duidelijk, hij beweeh lagi in de win", fluisterde Henk. „Na, na, na, tjoba U kijk pretjies tussen de tjankok van die djenkolboom." En met zijn groezelige vinger wees hij langs de loop van de tjies. Oom tuurde, tuurde, bewoog voorzichtig het hoofd naar rechts, naar links. „Apa toh, Heng, ik zie neks seh. Wat zie jij toh?" „Rijpe katès", fluisterde Heng. „Asoe teles, binatang, monjet." Blak-bloek- blak, Henkies kepala-goendoel schokte on der de meppen en lellen. Zijn armen als een beschermend schild over zijn duizelig hoofd houdend kreunde de monjet: „Niet zo nou, oom. Kapan U heef toh sellef heseh, als ik wat zie, ik moet waarsuwen en rijpe katès toh ook wat." KOBIS 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 10