Jan Fuselier
-J
Als artillerist heb ik gedurende mijn eerste
dienstjaren in de Oost te maken gehad met
Jan Kannonier. Maar het type was hetzelfde
als Jan Fuselier. Alleen had mijn Jan in de
5 hele dagen 105 cent soldij, was dus „rij
ker" dan zijn collega van de infanterie, eek
aangeduid met de benaming de Stamvoe-
ters. Aan humor waren ze echter even rijk.
Als luitenant-beschermheer van de Jannen-
toneelvereniging „Prins Hendrik" kreeg ik
daar op Sabang op het eilandje Poeloe Weh
een goede kijk op Jan als „artist" en als
„mens". Kannonier Levie was de initiatief
nemer van het in leven roepen van „Prins
Hendrik". De „burgers" op Sabang hadden
een toneelvereniging „Eendracht", een def
tige vereniging met een sympathieke naam
en deftiger dan onze eenvoudige Prins Hen
drik. Levie redeneerde: „Wat die burgers
kunnen, kunnen wij ook. Alleen wij hebben
geen „meissies" bij de hand, maar daar
spelen wij dan zelf wel voor." En kanonnier
Ropke, met zijn jonge olijke snuit, bleek dan
ook als „meissie", tot groot vermaak van
het gehele publiek, zeer goed te voldoen.
„Prins Hendrik" werd een zeer grote con
current van de „Eendracht." Het bracht de
Jannengeest, de Jannenhumor.
De „echte Jan" en él mijn sterren waren
zulke „echte' acteurs was niet vies van
een „dikkop", zoals twee glaasjes vergif
tegelijk genomen bij de tap, in die tijd
genoemd werden. Maar de beschermheer
tevens kenner van zijn toneelgroep, had
vóór de aanneming van zijn functie als voor
waarde gesteld, dat wanneer de repetities
eenmaal waren begonnen, de artiesten vrij
moesten blijven van een „douw". En daar
hebben mijn „toffe jongens" zich altijd
strikt aan gehouden! Nog steeds denk ik
met groot genoegen aan die „kerels" terug.
Jan had zijn eigen eer en wie in hem zijn
medemens zag, kon voor 100% op hem aan.
Wat nu de liedjes betreft, waarom de redac
tie van T.T. in het nummer van 30 jan. j.l. om
vroeg, kan ik hier wel een ophalen. Het is
me tot op heden bijgebleven.
De latere houten kledingkast was oorspron
kelijk van zwart leer en de kazernehuis
houdster waar is haar standbeeld?
had dikwijls de naam Minah. Op haar was
een liedje gemaakt door wie weet ik
niet dat als volgt luidde en zeer populair
was:
Mijn Minah dat is toch zo'n engel,
Zo zwart als mijn leren kist.
Niets aan loos, ze is bagoes betoel,
Anders dan heb ik me deerlijk vergist.
Ze gaat nooit met een ander,
Ze besteelt me voor geen cent
En noemt mij steeds haar Hati-koe,
Vooral daags van traktement'.
Dit lied werd bij het wassen van z'n hempie
in de kalie dan uit volle borst door Jan
gezongen op een pakkende en meeslepende
melodie. Nog klinkt het me in de oren en
graag zou ik 't de Tong-Tong-ers voorzin
gen. Maar ik zong in het goede Indië alleen
maar in de Kamar Mandi. Daar zong ieder
een! Het kerd op de openingsavond al een
succesnummer. Je had het niet alleen moe
ten horen, maar ook moeten zién! Het
„meissie" Ropke speelde voor Minah, als
huishoudster op een wandelingetje met haar
„laki". In haar mooiste sarong en kabaja en
koket een zijden doekje om haar hoofd. En
ze heupwiegde, zoals alleen zij maar kon.
Een van de andere Jannen was de „eige
naar" van Minah en kuierde met haar in
een kringetje over het toneel. Natuurlijk
liep Minah, zoals de gewoonte was, achter,
dus niet néast haar hati-koe. Die hati-koe
keek zo nu en dan over zijn schouder of
Minah wel aan haar afstand dacht. Was zij
binnen de 4 pas opgesloet, dan wees Jan
met duim en streng gebiedende ogen haar
terug naar de juiste afstand. En verlegen
Hierbij nog enige reacties die we moch
ten ontvangen op JAN FUSELIER,
waarvoor we de inzenders veel dank
zeggen. RED.
lm
met schuldige blik en gebogen hoofdje hield
Minah dan haar elegante trippelpasje in tot
de toegestane afstand weer hersteld was.
Zoiets moet je, zoals reeds gezegd, zien,
vooral om de voortreffelijke wijze waarop
het „spel" gespeeld werd. Dat het wande
lingetje moest herhaald worden sprak van
zelf. En op de gezichten van de deftige
Eendrachters stond te lezen: „Dat doen wij
dat „meissie" niet na." Ik hoop, dat ik op
papier sadja U lezers van Tong-Tong toch
een indruk heb kunnen geven van dit
„nummertje" van mijn artiesten van weleer.
Ik zou die openingsvoorstelling van „Prins
Hendrik" nog meer kunnen vertellen en
ben daar graag toe bereid, want de figuur,
ja de figuur van Jan Fuselier moet blijven
leven. Vooral bij hen, die in het vroeger
Ned. Indië gekend hebben en dus weten,
wat het dikwijls maar al te ondankbare
Nederland aan die eenvoudige „jongens
van Jan de Witt" te danken heeft. Die
jongens in de negentiger jaren zo mooi en
plechtig herdacht door de toen zo populaire
zanger Abraham de Winter. PAWIRO
Toen ik in 1926-'27, als gezaghebber B.B.,
belast was met het bestuur over de onder
afdeling Beneden-Doesoen van de Z. en O.
afdeling van Borneo (standplaats Boentok)
had er in een der kampongs in het binnen
land een dodenfeest plaats, waarvoor
volgens voorschrift vergunning was ge
vraagd en door mij gegeven. Zo'n feest had
drie speciale eigenschappen, die de attentie
van bestuur en politie opeisten t.w. een
toeloop van honderden, ja, vaak duizenden,
zelfs in de meest afgelegen kampongs; een
vaak overmatig gebruik van Inheemse alco
holische drank en er werd een buitensporige
hoeveelheid vee (karbouwen en varkens)
geslacht. De hoeveelheid was afhankelijk
van de belangrijkheid van de overleden
persoon.
Vereisten de eerste twee elementen speciale
preventieve politiemaatregelen, het derde
was meer speciaal op hygiënisch terrein
gelegen. Immers in verband met de grote
hoeveelheden vlees, groter vaak dan de
consumptie-behoefte der feestgangers,
placht men vroeger de restanten in de om
geving van de kampong, in het bos of in
een voobijstromende rivier weg te werpen
met alle gevaren voor de gezondheidstoe
stand daaraan verbonden. Er werd dus op
toegezien, dat 't feestafval behoorlijk begra
ven werd. Dit euvel was bij de nog steeds
niet erg hygiënisch aangelegde Dajaks zo
sterk, dat we, in aanmerking genomen de on
aangename gevolgen (stank en vliegen, vei
ligheidshalve op minstens een kilometer af
stand, bovenwinds van de kampong, plach
ten te bivakkeren.
Waar ik persoonlijk voor het feest was uit
genodigd, begaf ik mij naar de feestkam-
pong (ongeveer 100 km. van mijn stand
plaats verwijderd) gedeeltelijk per motor
boot over de Montallat-rivier (zijrivier van
de Barito) en gedeeltelijk te voet door het
bos. Ik deed me vergezellen door de bri
gademilitairen, die mij voor politiële doel
einden ter beschikking stond, 15 man onder
een Europees sergeant.
Ook van Kadangan, óók ongeveer een hon
dertal km.'s van de feestkampong verwij
derd, kwam een militaire patrouille onder
commando van een met mij bevriend kapi
tein. Ik had hem bericht, dat hij nu de kans
zou krijgen eens een dodenfeest mee te
maken, waarop hij zich al lang gespitst had.
In ons gemeenschappelijk bivak was het
's avonds recht gezellig. Bij de suizende
stormking-lantaarn zaten we dan samen met
de ons vergezellende brigade-commandan
ten bij een mok koffie of een borrel (door
de sergeanten „hassebassie" genoemd). Op
een avond zaten we met ons vieren te pra
ten. Het ging over garnizoenstoestanden en
belevenissen in het binnenland.
Een der sergeants, die in het garnizoen in
een toneel- en cabaretclub een verdienstelij
ke rol bleek te spelen, was er bekend als
bezitter van een goede stem. De kapitein
nodigde hem aan ook uit, voor ons cc.
nummertje van zijn repertoire ten beste te
geven. Na enig bescheiden verweer wilde
hij dat wel doen, met de restrictie: „Maar,
kap'tein het binne geen wiegeliedjes van
Mozart." En toen klonk door de Borneose
rimboe tegen een achtergrond van gong-
gedreun en ander Dajaks feestgedruis in de
(Lees verder pag. 19)
18