vmsT Nasleep van een verraderlijke daad in 1667 be dreven door de latere GG Cornelis Speelman HONGER Een equivalent van de „goalgetter" Wat had houtvester H. J. L Beek, bosbe- heerder van Boeton en Moena in de jaren 1919-1920 bij de aanvraag van de exploi tatie der djatibossen een niet te voorziene moeite gehad om de Moenase bevolking bij de exploitatie in te schakelen. Daardoor was hij genoodzaakt om houtkappers te werven van de Kei-eilanden en van Ambon. Dit ging natuurlijk gepaard met hoge kos ten aan wervings-acties en aan overtocht- kosten per K.P.M., terwijl correspondentie met bestuursambtenaren van Ambon en van de Kei-eilanden hierover veel geschrijf en tijd vergde. Eerst twee jaar later gelukte het steller dezes, de opvolger van houtvester Beek de Moenase kappers aan het werk te krijgen. In den beginne wilden deze kappers alleen maar werken onder leiding van hun Moenase hoofden. Ons vertrouwden zij blijkbaar niet. Eerst geleidelijk aan konden wij deze men sen duidelijk maken dat zij onder directe leiding en toezicht van de Gouvernements bosbeambten beter en eerlijker aan hun trekken konden komen dan onder hun hoof den. Maar wat was dan toch de oorzaak van dat grote wantrouwen van de Moena's? Dit kwam mij zo vreemd voor! Eindelijk na 4 jaren kreeg ij< de ware oorzaak te horen en wel nadat het grote wantrouwen geheel was weggeëbd en in de plaats daarvan zelfs een volledig kinderlijk vertrouwen kwam. Van mijn bekwame pientere Boetonse djoeroe- bassa (tolk) Malaraja alias Baparadja kreeg ik het volgende, voor ons onverkwikkelijke relaas te horen. Maar eerst iets over deze Baparadja. Hij was ongeveer 40 jaar toen hij bij het bos wezen in dienst kwam. Voor dien was hij djoeroebassa van 1ste luitenant Gezagheb ber Bol te Raha, hoofdplaats van het Land schap Moena. Toen Bol eind 1911 met Europees verlof ging en zijn opvolger de 1ste luitenant Roos diens eigen djoeroe bassa had, ried Bol mij aan Malaradja in dienst te nemen, daar hij hem had leren kennen als een intelligent en betrouwbaar persoon, gehecht aan het Nederlandse ge zag. Bovendien had de toenmalige radja van Moena ,,Laodé Achmad" een groot vertrou wen in hem. Als jongeman was Malaradja door de toen malige sultan van Boeton aangesteld tot scherprechter. De functie van scherprechter bestond toentertijd daarin, dat hij door de Medjelis (sultansraad) ter dood veroordeel den in een open gevecht van man tegen man met de kris moest doden Bij dit ge vecht moest zoveel mogelijk, als teken van de wrekende hand van de sultan, de „Sul tans doodsteek" worden toegebracht. Dit is de steek die van onder 'net strottenhoofd van het slachtoffer naar de hartstreek voert. Dat het beroep van scherprechter niet het zelfde is als dat van onze beul sadja moet toegegeven worden. Deze scherprechter moet over durf, intelligentie, behendigheid en bekwaamheid beschikken, daar het slachtoffer zelf altijd over zijn eigen wapen, de kris, beschikt. Inderdaad bleek in de dienst bij het bos wezen Malaraja een persoon van bijzondere kwaliteiten te zijn, die ons grote diensten heeft bewezen. Bij de Moenase bevolking was hij niet alleen gevreesd maar ook ge ëerd. Van de toenmalige radja van Moena „Laodé Achmad" was hij een raadsman. In een vertrouwelijk gesprek bij mij thuis, vroeg ik Malaraja mij precies te vertellen, waarom de Moena's in den beginne zo heel erg wantrouwend waren tegenover ons. Dat wantrouwen was nu veranderd als een blad van een boom. Zij hadden nu kinderlijk ver trouwen in ons. Dat bleek onder meer dat zij nu vaak hun kaplonen bij ons lieten staan om daarover veel later te kunnen beschik ken, als zij het geld nodig hadden om aan hun hoofdelijke belasting te kunnen voldoen. Malaraja zeide daarop: ,,U moet de Moe- naers dat intense wantrouwen van een paar jaar geleden niet ten euvel duiden. Van vader op zoon, ja zelfs van moeder op dochter zijn zij door de tientallen jaren hun steeds ingeprent: ,,de Blanda's kan je niet vertrouwen". Dit komt omdat ongeveer drie eeuwen geleden Djendral Speelman (Gene raal Speelman, de latere gouverneur gene raal Cornelis Speelman) van Makassar uit naar Boeton met een oorlogsschip kwam om met de toenmalige sultan van Boeton een contract te sluiten van vriendschap. Aan boord van het oorlogsschip werd een groot feest georganiseerd. Er was heel veel verlichting en er werd nog al zwaar gedron ken. De sultan van Boeton verzekerde generaal Speelman bij die gelegenheid, dat hij maar één wens had om het vriend schapscontract met de O.I.C. te bezegelen en dat is dat Djendral Speelman de radja van Moena gevangen neemt en aan hem uitlevert. Deze radja toch negeert hem vol komen. Op de jaarlijkse koempoelans waar de radja's hun bewijzen van ondergeschikt heid en trouw aan hem, onder aanbieding van geschenken, betuigen, liet hij zich reeds enkele achtereenvolgende jaren niet zien. Djendral Speelman beloofde daarop de sul tan dat hij aan zijn verzoek zou voldoen. Hij zeilde een paar dagen later naar Raha, de verblijfplaats van de radja van Moena. Daar was men intussen geheel op de hoogte van de grote festiviteiten die te Boeton waren gehouden als een uiting van vriend schap van de Kompagnie voor de sultan. Toen Djendral Speelman te Raha de radja van Moena uitnodigde om bij hem met zijn gevolg aan boord te komen om feest te vieren, was de Radja zeer vereerd. Op de feestavond begaf de Radja zich met zijn gevolg aan boord van het oorlogsschip. Hij werd er vorstelijk ontvangen. Er werd flink gedronken op de vriendschap van de Radja en van de Kompagnie. Maar midden onder de feestvreugde liet Speelman het anker lichten. De Radja werd zonder meer gevan gen genomen, in een kajuit opgesloten en zijn gevolg buiten boord in prauwen gezet. De consternatie onder de Moenaers was groot, de verontwaardiging algemeen. Men begreep echter maar al te goed, dat men tegen dit verraad niets kon uitrichten. Men moest zich schikken in het onvermijdelijke. De Radja werd de volgende dag aan de Sultan van Boeton uitgeleverd. Nadien heeft men niets meer van of over de radja ge hoord. Hij was dus stellig gekrist. Deze perfide daad van Generaal Speelman, die de Moenaers vanzelfsprekend als een vijandige daad van de Kompagnie be schouwden, heeft de gemoederen op Moe na danig beroerd; de naam Blanda be smeurd. Vandaar de slechte reputatie die de „Blanda's" nog hadden toen het bos wezen op Moena in 1910, 2'/2 eeuw na het voren beschreven verraad, met de djatibos exploitatie begon. De beroemde Cornelis Speelman heeft onte genzeggelijk zijn grote verdiensten gehad. In de jaren 1677-78 legde hij de grondslag van de Kompagnie op Java. Hij was de verove raar van Makassar en hij onderwierp Ter- nate en Bantam. Maar zijn moreel was be neden pijl en hierdoor alleen al heeft hij eigenlijk mijns inziens nooit Gouverneur Generaal mogen worden. Volgens Oosthoek's Encyclopedie bleek na zijn dood in 1684 dat hij talrijke personen gevangen had laten zetten. Op zijn aanzien lijk vermogen werd beslag gelegd. De na weeën van zijn perfide optreden in het Sul tanaat Boeton werkten in 1910-1914 nog door. Kan dit ook anders? Moena is een eiland, waar het ieven intens langzaam voortglijdt. Schokkende gebeurtenissen heb ben er nagenoeg niet plaats. Ik acht mij dan ook gelukkig er toe te heb ben kunnen bijdragen, om de slechte naam die de Hollanders daar hadden, grondig uit te wissen. J. B. H. B. 't Liep tegen 4 uur 's morgens en ik had nog een boterham over. „Thomas, wil je nog een boterham?" „Natierlijk mnir, as boterham malak aange naam voor de maag, zeg. Na de eerste flinke hap keek hij mij wan trouwend aan en verweet mij: „Oah mnir, jullie totoks erge opscheppers lo, en hebben erg achter de knie zeg (wees op zijn elleboog). „Apa lagi Thomas", vroeg ik. „Lo, U zeg boterhaam, ik denk boter met haam, maar sa betoelnja itoe brood met suiker." J. HONING Op een suikerfabriek bezuiden Jogja lag op een tuinweg een vrij grote bakoel onderst boven. Een tuinopzichter reed, absoluut on nodig, met een wiel van zijn bendy de ba- koel in elkaar. Toen hij enige tijd later dat kunststuk in diezelfde buurt nog eens wilde uithalen, ging hij met zijn bendy onderst boven, want nu lag er onder die bakoel een kalisteen, bijna even groot als die bakoel. Wij hadden geen medelijden met hem. IR. P. W. M. TRAP 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 20