Aart
Dongengans
van
Si Klaas
Nozems uit de tiende jaren
Soerabaja 1910; Kalongan een wijk waar in
die tijd vele ouden van dagen woonden.
Het waren meestal gepensioneerden van
over de zestig weduwnaren en weduwes
enkele nog flink van postuur, doch de
meesten stram van been en sommigen gebo
gen lopend. Deze oudjes zochten hun ver
tier in de middag bij vijven te koempoelen
in het aangrenzende Kalongan-park. Dan
bracht een ieder wat lekkers mee om dan
ook gezamenlijk thee of koffie erbij te drin
ken. Bij die gelegenheden kon men dan
vaak heel prettige verhaaltjes horen en ook
dan wat opschepperijen belevenissen
van de dag, spookverhaaltjes, enz. Ook
hadden die oudjes elkander dan bijnamen
geschenken, zoals Tjiang Mentji, Betji, Dem-
po, oom Karei, etc. etc. Op die middagen
waren er steeds drie rekels si Tjoh, si
Dolf en si Klaas aanwezig, bijwijlen om
die dongengans aan te horen, doch de
hoofdzaak was dan de djadjan-djadjan en
de thee en koffie. Zo kregen de gedrie-en
de bijnaam van: muskieten in plaats van de
drie musketiers. Zo was het steeds oom
Karei met z'n jacht en spookvertelsels; het
was dan wat groots. Z'n woorden waren
steeds: Mana ada setan belang, pangillah
oom Karei, nantie iantas kaboer. (Waar zijn
er satans, roep oom Karei maar en alles
vliegt er weg). Si Tjoh de brandal had
andere ideeën van al die opschepperijen
en had een plan in z'n hoofd om die oom
Karei toch eens goed af te leren.
Die wijk Kalongan had een smalle verbin
dingsweg langs dé missigit waar op het erf
een eeuwen oude waringinboom stond en
welks takken met luchtwortels over de weg
zwiepte. Het was aldaar in de avond be
paald donker, want er was geen straatver
lichting. Men kon van die smalle weg ko
men op het welbekende missigitplein, waar
er voorheen gevoetbald werd en waar de
meeste circussen hun tenten opsloegen en
had men ook bijwijlen andere vermakelijk
heden. Zo stond er op een tijd de Oriëntal
Carnaval Show met allerhande vermakelijk
heden op dat plein.
Bij een koempoelan van die oudjes werd er
besloten om naar die show te kijken en
werd er botje bij botje ingelegd. Zo kwam
de avond, dat die oudjes mooi uitgedost in
sarong kabaja de vrouwen en in slaapbroek
met badjoe tjina de mannen met'er tienen
zich naar dat plein begaven. De drie mus
kieten kregen van Tjang Anik geld om ook
naar die show te gaan. En zo togen dan
allen er naar toe.
Tegen elf uur 's avonds werd besloten om
huiswaarts te keren; het was aarde-donker
en temeer in die smalle weg. Voordien had
den de drie kwajongens reeds eerder het
terrein verlaten en zaten met witte doeken
om het lichaam in die donkere waringin
boom. Bij het naderen van de huiswaarts-
kerenden geen vermoeden hadden zij
ervan zo'n 20 meter van die boom af
een plotseling gedruis tussen de takken,
want één voor één slingerden drie gedaan
ten in het wit achter elkaar in 't gebladerte.
Geschrokken en totaal de kluts kwijt waren
de oudjes. Verder lopen konden zij niet van
de schrik; het was of zij aan de weg vast
genageld waren. Het was een schudden met
de lichamen en struikelen en een gewee
klaag. Plotseling hoorde men de stem van
oom Karei: „Adoe Beth (dit was tante
Bethie) akoe ngentjing Beth." En nog vele
andere gezegden en gebeden. De drie mus
kieten zaten aan de andere zijde van de
boom te gnuiven van vermaak.
We leerden ze kennen als een van de
weinige gezinnen, die geboren en getogen
op Java, behoorden tot die nogal exclusieve
Calvinistische Kerkgemeenschap, waarvan
ook wij toen nog deel uitmaakten. Hij was
als burger overgegaan in dienst van het
KNIL, dat behoefte had gehad aan spcialis-
ten in het betreffende dienstvak en hem in
de rang van adjudant-onderofficier had
overgenomen.
Militair was hij nooit geworden. Op z'n
eerste parade kwam hij met de sabel aan
de verkeerde kant. Hij kon nogal naïef doen
en z'n meerderen, méér militair dan hij,
pruimden hem niet. Z'n moeder was de
weduwe van een militair verpleger, een
vroom man, die na zijn pensionering met
hart en ziel zich had gegeven aan een in
richting van christelijke barmhartigheid. Ge
woon waren ze geen van allen uit dat gezin.
Het is mij trouwens opgevallen dat de na
komelingschap van volbloed Nederlanders,
die zich niet vermengd had, vaak een factor
miste om het juiste evenwicht te bewaren
in een samenleving die aan twee onder
scheiden cultures ontsproten was. Het zat
in het gevoel van verhoudingen.
Oma bijvoorbeeld, kwam met haar rokken
omhoog vlak voor het raam staan om te
vragen haar te helpen de broekbandjes vast
te maken.
Aangepast aan het tempo van de tropen,
mee ingegroeid in de denk- en leefwereld
van het Oosten, vooral daar waar de
ouders in de zending of als godsdienst
onderwijzer op afgelegen posten werkten,
was juist datgene afwezig gebleven, wat
de schering vond van het Westerse cultuur
patroon: een bepaalde ordening van maat
staven die, geobjectiveerd, als realiteit
optreedt. Voor die andere realiteit, de
oosterse, misten ze echter van huis uit de
elementen. Daarvan kon wel een en ander
worden overgenomen, maar dat bleef min
of meer wezensvreemd.
De integratie verliep gebrekkig, niet zoals
bijv. bij Felix, die ik in een vorig artikel
noemde, en die de mogelijkheid daartoe
vermoedelijk ontleende aan het feit dat hij
van gemengd bloed was.
Mensen als Aart waren van een wonderlijke
naïviteit. Als je met hem in de bioscoop
zat, kon hij hardop opmerkingen maken, zo
kinderlijk, dat je je als kom-pas-kijken-man-
netje, met wél een kant en klaar overgeno-
Het was dan voor ons jongeren een verma
kelijke vertoning, doch dachten de jongeren
hoe die oudjes zich voelden over die z.g.
grapjes uithalerijen?
Bij deze kwajongens kwam nimmer de ge
dachte om andere schenderijen te plegen
en waren zij lieve tamme poesjes vergele
ken bij de hedendaagse jeugd, zoals straat
roverij, beroving van ouden, winkel- en huis
ruiten ingooien, enz. enz. De jeugd in het
voormalige Indië had dan ook meer vrij
heid en ruimte om zich buiten de steden te
vermaken; men ging de sawahs, bossen en
tambaks in of men stortte op zeer ruime
sportvelden. Ook de weersgesteldheid was
dan de oorzaak, dat de jeugd in Indië hun
genoegens konden uitbuiten, meer zon dan
regen. SI KLAAS
men realiteitsbeeld, doodschaamde voor-
het publiek er omheen.
Wat bond ons dan?
Het waarachtige, het ongekunstelde, het
kwetsbare ook tegenover een samenleving
die zo zelfverzekerd haar realiteit poneert
als de enige. En dan de ongeveinsde harte
lijkheid, de volkomen afwezigheid van pre
tenties, waaraan nu juist die puur „Hol
landse" wereld niet vreemd was.
Vergis U niet. Aart was om de dood niet
achterlijk en geen sufferd. Hij had de ver
antwoording voor een dienstonderdeel dat
de hoogste eisen aan accuratesse en toe
wijding stelde. Het ging om mensenlevens
en Aart vergiste zich niet! Hij had daarbij
de verantwoording voor mensen die onder
hem werkten en voor de administratie.
Maar hij was driftig en ongeduldig.
Promotie die hem in een hogere rang het
zelfstandig beheer zou geven was lang uit
gebleven. Toen had Aart, boos geworden,
eigenhandig, in uitmuntende stijl en met een
fraai handschrift een verweer gezonden
aan zijn hoogste chef in Bandoeng.
Kort daarop was zijn directe superieur
overgeplaatst en had Aart zijn bevordering.
De Japanse kampen heeft hij niet overleefd.
Zelfs zijn ijzersterke body kon hem hier
niet helpen.
Zijn zoon, een op het oog wat slappe en
overgevoelige krullebol van 14 a 15 jaar,
heeft maandenlange mishandelingen door de
kempé-tai, die hem een belastend getuige
nis tegen een gearresteerde familie wilde
afdwingen, doorstaan met een moed en een
tegenwoordigheid van geest die verbijste
rend waren. Geen sportfiguur, niet eens
een „kerel", maar een lieve, wat verlegen
jongen.
Geen verzetsster heeft hij gekregen, want
daarvoor waren „bewijzen" nodig en nie
mand is er bij geweest die nu kan getuigen,
behalve dan de littekens die ik heb gezien.
Mensen als Aart en zijn zoon zijn maar
kleine mensen; ze vallen niet op dan dat
„grote" lieden hen soms wat belachelijk
vinden.
Aart, wiens gebeente ver weg in de aarde
van Siam rust, goede vriend, wat ik toen
nog niet kon zeggen, toen we samen
schaakten wat ik altijd verloor zeg ik
nu, nu ik er volwassen genoeg voor ben
geworden:
Dank en eerbiedige hulde! GOEROE
17