Viermansvrachten onder de rook van Semarang Het begon op een briljante avondfuif bij de rijke Dr. Liem, alwaar ik te gast was op uitnodi ging van diens neef Gerrit L., een collega van me. Ik was toen nog een broekje van 20 jaar en werkzaam als stationsambtenaar bij de S.J.S. Doorzijn tussenkomst kwam ik in kennis met zijn neef, Frans L., die evenals ik een verwoed jager was op grof wild, voornamelijk wilde zwijnen. Wel, neef Frans ontpopte zich als een gezellige causeur, die zo grappig, nogal langgerekt met de „r" kon brouwen (volgens mij was het meer gorgelen), wat ik voor een Chinees wel wat vreemd vond. Zoals het onder enthousiaste jagers gaat, ging Frans na een kort inleidend gesprek over geweren, direct over op de zwijne- jacht. Of ik weieens een viermansvracht gescho ten had, vroeg hij plotseling. „Nou, geweldige bakbeesten had ik weieens neergelegd, maar viermansvrachten... „neen, tot dusverre nog niet" antwoordde ik enigszins timide. „Maar ja", verdedigde ik mezelf, „een gendjik (big) kun je ook met 4 man dragen, maar „daarom behoeft het nog geen 4 mansvracht te zijn." „Maarrr ik schiet alleen vierrrmansvrach- ten", snoefde hij, „lain 4 mansvracht tida masoek boekoe (andere dan 4 mansvrach ten komen niet in aanmerking)." „Bah, wat een opschepper!" dacht ik bij mezelf. Mijn sympathie kreeg hierdoor een gevoelige knauw. „Waar schiet je die beesten dan?" Achteraf vond ik mijn vraag wat onbescheiden, want iedere jager hield zijn jachtplaats angstval lig geheim. Vrind Frans kneep zijn spleet oogjes half dicht, terwijl een geheimzinnig, mogelijk een minachtend glimlachje om zijn mondhoeken speelde. „Taoe baiknja (dat komt wel terecht), maar wil je met mij mee?" vroeg hij en direct daarop: „Maarrr je moet mij beloven, dat je mijn plaats aan niemand vertelt." Nu, daar had ik wel oren naar en zo werd er dan afgesproken dat we de komende zaterdag erop uit zouden trekken. Goed, de zaterdag zat ik om 3 uur 's mid dags reeds kant en klaar met mijn Sauer Cal. 12 in de voorgalerij op Frans te wach ten... Het werd 4 uur en nog steeds was Frans niet te zien. Intussen pijnigde ik mijn arme hersens met de gedachte waar of hij die 4 mansvrachten schoot. Ik besloot nog een half uurtje te wachten, maar dat was dan ook de limiet. Gelukkig was het niet nodig, want even voor half 5 kwam hij, keurig uitgedost in rijbroek en een jas van dure stof in een slee van een Packard en bestuurd door een chauffeur het erf oprijden. Vergeleken bij hem vond ik me maar „ar moeiig" uitzien, want als de meeste jagers was ik gehuld in een verschoten khakishirt en een militaire broek, die ik bij het af zwaaien uit de militie meekreeg. Op een voddenbal zou ik hierin vast geen gek figuur slaan. Ook mijn Sauer cal. 12, waar ik zo trots op was, stak maar arm af tegen de geweldige Jeffries met zijn roestvrij staal van vrind Frans, waarde om en bij de 1000,Vol verwachting stapte ik in zijn dure slee en liet me behagelijk achterover in de kussens zakken, toen we weg reden. Ongeveer een kwartier later gingen we de brug boven het Westerbandjirkanaal over om direct links af te slaan. „Hé, Frans, waar gaan we naar toe?" vroeg ik. „Toch niet naar het vliegveld van ,,Si- mongan?" Even later passeerden we de Chinese tem pel van Gedong Batoe, waar iedere zondag Chinezen kwamen offeren en kort daarop verliet de wagen de weg om holder de bol der zijn weg verder te zoeken en tot stil stand te komen bij bosjes „Tembelekkan" (Lantana). Hier stapten we uit en gingen te voet verder. Toen wij ook op jacht! waren naar een ge schikte toto om dit verhaal te illustreren, troffen we in ,,lndië in woord en beeld" dit plaatje aan van een Timorees die op een dergelijke ingenieuse wijze zijn eenmansvracht vervoert, dat wij U dit niet wilden onthouden. „Nu, als je het toch weten wilt, hier schiet ik mijn viermansvrachten. Zoek maar een plaatsje uit. Om half 7 kom ik je wel op halen" zei vrind Frans. Hoewel ik het gedrag van mijn onconven tionele gastheer Frans bepaald grof vond (een gast laat men niet aan zijn lot over), besloot ik maar op goed geluk af mijn eigen weg te zoeken. Toch kon ik niet nalaten mijn hoofd ongelovig te schudden. Hier, op deze plaats, onder de rook van Semarang, schoot hij dus zijn viermans vrachten. Ik wilde en kon het niet geloven. Maar goed, er restte me dus niets anders om maar zelf te sporen en dan mijn posteer- plaats te bepalen. Maar hoe ik ook keek en zocht, geen varkensspoor, zelfs geen spo ren van brekages aan de cassaveplanten. Wel vlogen er elke keer drommen witte duiven op. Enfin, zonder veel hoop besloot ik maar een verlaten goeboeg (wachthuisje) te betrekken, dat echter angstwekkend steunde en kraakte toen ik erin kroop. Ge lukkig hield het wankele geval het, maar ik had me voorgenomen om nooit meer met Frans mee op jacht te gaan. Vanaf mijn gammele zitplaats af kon ik nog net Frans in een ravijntje zien verdwijnen. Intussen zat ik me stierlijk te vervelen en werd het half zes. Onnodig te zeggen dat mijn verwachtingen tot het nulpunt waren gedaald. Even voor zessen besloot ik vrind Frans, vrind Frans te laten en langzaam naar de auto terug te lo pen, toen een daverende knal uit het ravijn tje weerklonk, gevolgd door een tweede. „Nouou, dat is te mooi om waar te zijn", dacht ik, „een viermansvracht en dan nog zo vroeg op de avond!" Hoewel de zon reeds achter de bomen schuil ging, was er nog voldoende licht, dus liep ik in de rich ting van het ravijntje. Ik had nog geen 100 meter afgelegd, toen ik mijn gastheer uit het ravijntje zag klauteren. „Raak!" gilde hij toen hij me zag. „En", vroeg ik, „viermansvracht???" „Tuurrrlijk, alleen vierrmansvrrachten", ant woordde hij, met zijn vinger naar een be paalde plaats wijzende. Al struikelend en glijdend daalde ik in het ravijn af om me van de zaak te vergewissen. Op een afstand gezien was de buit, die half in een struik verscholen lag inderdaad een viermans vracht, maar naderbij komende stond ik gewoon met mijn oren te klapperen. De „vierrmansvrracht" van Frans was niets anders dan een Balinese fokbeer, die onge twijfeld was uitgebroken uit een nabijgele gen uitgebreide varkenskraal in de buurt van de Chinese tempel, waar mijn vader en ik een maand of wat geleden nog een big hadden besteld voor een speenvarkenfuif in ons buitenverblijf te Bodja. Maar hoe dan ook, ik geloof wel, dat ik bij het aanschou wen van de buit heel, heel „tollol" (stom) gekeken moest hebben. Even kwam het in me op om vrind Frans voor gek uit te schelden, of hem zijn formi dabele stommiteit onder zijn neus te wrij ven, maar om onbekende redenen deed ik dit maar niet, wat achteraf bekeken wel goed scheen te zijn geweest. Eerlijk gezegd was ik behoorlijk in de war. Eindelijk had ik in zoverre mijn zinnen weer bij elkaar om tot actie over te gaan. Ik stel de Frans voor maar direct het varken naar boven te slepen. Eenmaal boven gekomen zouden we dan de chauffeur erbij halen. Zo gezegd zo gedaan. Frans en ik hadden beiden alle krachten nodig om de buit uit het ravijn te slepen. Onnodig te zeggen, dat onder dit zwaar karweitje de wildste fanta- siën zich in mijn brein afspeelden. Ik zag bijvoorbeeld plotseling de eigenaar van de varkenskraal voor ons opduiken met achter hem zijn trawanten, gewapend met de vlijm scherpe ronde Chinese hakmessen... Het was intussen over zessen, toen we het beest al zwoegende zover hadden gesjord, dat we dicht genoeg in de buurt van de

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 8