Zuigen''
Semarang
Jachtverhaal
auto waren. De zon was reeds onder toen
we met z'n drieën de homp vlees op de
bagagedrager kregen. En het was nagenoeg
donker toen we weer naar huis terugreden.
Gelukkig waren we spoedig thuis en Frans
zou dan de volgende dag (zondag) me een
bout komen brengen.
Goed, hij kwam ook inderdaad tegen een
uur of 10 opdagen met achter hem zijn
chauffeur, die een zware achterbout torste.
De familie M., bij wie ik in de kost was,
was maar wat blij met zo'n brok vlees.
Toen Frans en ik alleen in de voorgalerij
zaten, vroeg ik hem, hoe hij aan die jacht-
plaats kwam. Ongeveer een maand of acht
geleden was hij in de buurt van Simongan
op de duivenjacht geweest, toen hij onver
wachts op een paar varkens stuitte. Thans
bleek dat die brave jongen nog nimmer op
de zwijnejacht was geweest. Een wild zwijn
had hij dus ook nooit van nabij gezien. Wel
zag hij een enkele keer een auto met jagers
met een gedood zwijn achter op de baga
gedrager voorbij rijden, maar nimmer was
hij in de gelegenheid geweest een „tjelleng"
van nabij te aanschouwen. Hij wist alleen
dat het wilde zwijn een grijze kleur had,
maar dat was dan ook alles.
Ik vroeg hem hoeveel zwijnen hij met dit
laatste inbegrepen geschoten had.
„Mijn derde", antwoordde hij, „ik kon er
meer van schieten, maar de „kleintjes"
heb ik altijd laten lopen."
Op mijn vraag of hij nog elders jaagde,
antwoordde hij ontkennend. „Maar heb je
dan nooit moeilijkheden gehad?" vroeg ik
belangstellend.
„Loo, waarom, wat voor moeilijkheden?"
was zijn wedervraag, hoogst verwonderd
en zelfs ietwat geïrriteerd.
Ik vroeg hem of hij nog andere plannen
had voor vandaag, zijn reactie negerend.
„Neen", antwoordde hij en op mijn vorige
vraag terugkomende, „zeg mij wat voor
moeilijkheden zou ik hebben en wat bedoel
je daarmee?"
„Fijn", zei ik, „dan ga ik me even een das
omdoen en ik zal je dan een hele kudde
laten zien, waar je van zult kwijlen..."
„Waarr?" vroeg hij.
„Aha, taoe baiknja" (het komt wel goed),
antwoordde ik, op mijn beurt geheimzinnig
glimlachend.
Welgemoed stapten Frans en ik in de glan
zende Packard. Ik gaf de chauffeur opdracht
naar Simongan te rijden. Weer waren we in
de buurt van de Chinese tempel, toen ik de
chauffeur vroeg om te stoppen en aan de
kant van de weg op ons te wachten. Langs
een smal pad gingen we toen van de weg af
in de richting van de kraal en nog geen 5
minuten later roken we al de zure onaan
gename lucht van het voer en de uitwerp
selen van de varkens. Weldra kwamen we
bij de kraal aan. In het eerste vak liepen
uitsluitend witte varkens kris kras door
elkaar, in het volgende vak de zwartbonte
en bij het derde vak aangekomen keerde ik
mij om naar Frans met de woorden:
„Vierrrmansvrachten, Tjie (vriend), zoveel
als je maar hebben wilt, alleen te schieten
met zilveren kogels." Met die zilveren kogels
bedoelde ik geld. Toen was het de beurt van
Frans om stom, maar dan ook heel stom te
kijken. Zijn ogen kregen de lodderige uit
drukking van een opiumschuiver, die op het
punt stond in een zalige bedwelming van
zoete dromen te verzinken, doch direct
daarop herstelde hij zich. Treurig met zijn
hoofd schuddende hoorde ik hem mompe
len: „Ha-ilalaah, orang kö bisa tollol begi-
toe!" (Goeie genade, dat iemand toch zo
stom kan zijn).
Ik reageerde hier wijselijk niet op, doch een
ding begreep ik niet. Dat de Chinese eige
naar van de verdwijning van zijn varkens
geen aangifte had gedaan. Of zou het soms
mogelijk zijn, dat hij „aan een boom zo vol
geladen, een, twee appels niet mist..." In
dit geval: in een kraal zo vol geladen, een,
twee babies niet mist?"
En dit, waarde lezers, was dan de klucht of
het drama van iemand, die zich waande een
groot jager te zijn, doch zich zag degrade
ren tot een doodgewone „toekang bedok
ajam of babie" (kippen- of varkensdief), zo
U het noemen wilt.
Maar eerlijk was Frans toch wel, dat moest
ik hem nageven, want een week of wat
later belde hij me op met de mededeling,
dat hij 350,aan de eigenaar van de
varkenskraal had betaald, als schadever
goeding voor de drie „viermansvrachten",
die hij „gebedokt" (gestolen) had.
J. R. HORSTING
Het betreft de oorsprong van de naam
SEMARANG. Het is een afkorting van
ASSEMARANG, dus wijd uit elkaar staande
asembomen.
Dit klopt met de Javaanse naam voor Sema
rang. Semawis afkorting van Assem
awis.
Awis is n.l. het hoog-Javaansch voor arang.
TRAP
Thomas: Morgen, zaterdag, ik ga jahen op
Plèlèn, ister veel tjelengs.
Hij had een litteken op z'n hand en ik vroeg
hem hoe hij daaraan kwam.
Door wreken van tjèlèng, zegt hij.
Verwonderd vroeg ik hoe een dier zich
wreken kon.
Lo, U gloof niet, ja? Op een keer ik wil
jagen en ineens ik hoor tekoekoer in een
boom. Ik denk, als tjeleng loepoet, deroek
ook boleh. Ik sluip en sluip, ja, tot ik ben
dicht bij de boom. Ik wil schieten, maar
vóór mij is grote gaat in de grond, ik zie
niet. Ik tjemploeng in die gaat sampé mijn
fasie is blauw en blauw. Hoe nama-nja
wreken van de deroek! J. HONIG
Er was een landerige stemming in het les
lokaal van de Menno van Coehoorn kazerne.
De vrijdagmiddag was warm en de jongens
van het 8e Reg. Inf. waren met hun hersens
bij de komende zaterdag en het verlof tot
zondagavond. We kregen theorie, het meest
vervelende vak wat men in dienst kan in
denken. Uitrukken en oefenen op de hei
was tot daar aan toe. Je kon dan tenminste
lachen en was buiten in Gods vrije natuur,
maar „tejerie" was wel het laatste wat men
z'n medemens kon aandoen; „om af te bid
den", zoals een zoon van het Oude Volk
het zo kernachtig uitdrukte.
Daarbij zouden wij tot overmaat van ramp
nog een sergeant krijgen, die alles model
deed en erg vlug „een rapportje" opmaakte.
Nee, dat zat heel niet goed die middag.
Mijn slapie, een pientere boerenjongen, die
het voordeel had een dom gezicht te kunnen
trekken, wanneer zulks nodig was, luisterde
naar de schone bijnaam van „de kroot". Hij
was van oordeel dat wij die dienstklopper
maar goed moesten treiteren. „Laat dat
maar aan mij over" beloofde hij grimmig.
In een dergelijke sfeer trad de sergeant het
leslokaal binnen.
„Mannen, opletten, we zullen het vanmiddag
hebben over het geweer en deszelfs onder
delen." (Zo-zo, dat begint goed).
Met een ijver, een betere zaak waardig,
demonteerde de instructeur de „spuit" en
liet aan de klas de grendel zien.
hierin zit bevestigd de slagpin, welke bij
het overhalen van de trekker het schot doet
afgaan. De slagpin wordt van achteren
vastgehouden door de zogenaamde slagpin-
moer, begrepen?"
Als lammeren knikten allen instemmend.
„Nu jullie het zo goed begrepen hebben, zal
ik eens overhoren of jullie die onderdelen
van het geweer uit het hoofd kennen" zei
de sergeant.
„Dat is geen werk", mompelde de kroot,
„rottigheid, dat is pesten."
„Kop dicht!"
„Hier jij", vervolgde de instructeur, terwijl
hij op de slagpin wees. „Ja, jij die zo druk
zat te praten onder de les, vertel eens wat
is dit?"
Langzaam stond de kroot op en nam de
houding aan.
„Dit is de slagpin sergeant."
„Goed; en dit?"
„Dit is een schroef."
„Wij noemen dit anders", leeraarde de goe
de man.
„Een moer."
„Prachtig, hoe heet nou de moer van de
slagpin?"
De kroot trok zijn domste gezicht en peins
de.
„Moeilijk hè'" hoonde de lesgever.
„Pinmoer", glunderde de kroot.
„Fout kerel, opletten", zei de sergeant on
geduldig.
„Wat is dit?"
„De slagpin."
„En dit?"
„De schroef."
„Of?"
„Een moer."
„Mooi, hoe heet nou die móér van de slag
pin?"
„Slagpinschroef." (hilariteit).
De instructeur liep blauw aan en bulderde:
„Sufferd, een kan waar je koffie in doet,
hoe heet die nou?"
„Koffiepot!!" XYZ
9