De roiposi (II) Oud-fuselier vertelt Goed bedoeld Waar was ik gebleven. O ja, de dienst in het bivak-zelf dat snap jullie vanzelf, was uit sluitend binnendienst. Er stond op die kust een branding, je kon bijna niet maffen door het eewigdurende gebeuk van de golven op de kust. Wij hadden een korporaal, een kleine Zwitser met een puntbaard, Tschudi, die steeds bezig was met de beschikbare mensen de door de zee onderwoelde en omgevallen klapperstammen aan stukken te laten zagen, om zeeweringen en nieuwe .badkamers en latrines te bouwen. Als je naar de Chinees wou dan leek dat veel op 'n hordenloop; je moest wachten tot een grote roller voorbij was, dan als een haas over de omgevallen klapperstammen springen en dan adem scheppen voor de volgende run. Verder deden de korporaals, voor zover zij thuis waren om beurten dienst als fourier, d.w.z. zij moesten de goedang beheren. Dat hield in rijstverstrekken aan alle Minah's en Sarinah's en klapperolie verkopen en wat dies meer zij. En als je suf genoeg was om twee van die lellebellen tegelijk in de goedang toe te laten, dan tekende je daarmee je eigen vonnis. Want terwijl Minah je vriendelijk-lachend aan de praat hield nam Sarinah haar kans waar en verdwenen ikan-spat's en stukken ikan kring onder slendang of kabaja. De Rooij, onze oudste korporaal, zag er niet tegenop middels lijfelijk onderzoek vast te stellen of ikan- spat's soms tussen het hang- en sluitwerk zoals hij dat noemde verdwenen waren, maar ik voelde daar bitter weinig voor; ik was bereid als de dienst dat eiste desnoods te sneuvelen maar om nu door een stelletje hetaeren in mijn graf geschol den te worden, dat leek me te grijs. Geluk kig hadden wij geen Ambonnezen op die rotpost, anders zou het ,,beta-poenja com- peteer" nooit van de lucht zijn geweest. Het was al erg genoeg als een brutale Mbok Soedirin je aanwreef de takaran voor de rijst moedwillig oneerlijk af te strijken en op de koop toe ging controleren of in de bodem van de takaran geen aangekoekt rijstmeel zat om haar nog meer te bena delen. Elke opname van de goedang toonde aan dat de mieren, witte, kleine een tekort hadden doen ontstaan, maar dat kon moei lijk anders bij een goedang die telkens zon der minutieuze overdracht van de een op de andere overging. Trouwens zo vreselijk erg was het ook weer niet; er viel nog wel een mouw aan te passen. Het gebeurde vaak genoeg bij het aan de wal brengen van de aangevoerde vivres dat een prauw omsloeg of vol water sloeg en dan werd een proces-verbaal opgemaakt en meteen elk tekort weggewerkt. Jullie kent allemaal de procedure: waarvan opgemaakt dit pro ces-verbaal in zesvoud, onder ede aan den Lande, enz. enz. Dit was ook de taak van de fourier: Als een kapal aankwam de K.P.M. om de twee maanden, of een kapal poetih (gou- vernements stomer) ongeregeld, dan haastte de fourier zich ijlings naar de Chinees. Daar waren de toko's neer gezet omdat de branding een tikje minder zwaar was. De baba liet zijn copra door koelies op het hoofd tot buiten de branding dragen waar zijn laadprauw lag te dobberen, maar hij had een contract met de compenie voor het laden en lossen van gouvernementsgoede ren. Daarvoor had hij een paar kleinere prauwen, bemand, als het zover was, door vissers uit een naburige kampong. Daar had je dus geen centje pijn aan; de fourier moest alleen alle beschikbare beren mee nemen om te zorgen dat zijn mannen zodra de grote prauw door de laatste roller op het strand werd gezet, deze kettingberen energiek ingrepen en het geval als hazen voortzeulden om te voorkomen dat de vol gende, misschien iets hogere, roller de prauw vol water zou slaan. Veel hing af van de figuur van de fourier en meer misschien nog van de al-of-niet zekerheid der beren of een gelukte en snelle landing een extra pakje van Nelle (shag tabak) zou opleveren. De fourier moest zelf naar boord, daaraan viel niet te ontkomen, hij moest de post ontvangen en de stukken aftekenen, maar dat deden we met plezier, er schoot nog wel eens iets over, vooral als de kapitein een begrijpend mens was. Je kwam altijd druipnat terug aan de wal, als je een beetje kerel was sprong je nummer één overboord in de branding om het voorbeeld te geven bij het naar boven zeulen. Slaagde je erin alle rijst droog aan de wal te krijgen, dan telde dat ongemak helemaal niet mee; voor je thuis kwam was je weer droog of nog natter. Het gaf werkelijk een overwinnaarsgevoel achter de beladen berenploeg aan te sjou wen met de vivresopvoer. Thuis stond Pius dan al te wachten om het eerst te weten of er geen kist bier of jenever verongelukt was. Indien wel vond hij het niet erg, als de luitenant nou maar mens genoeg was om iets meer op het proces-verbaal te laten schrijven. En vierkante lummels kunnen ook breken, hij had wel een lege pot om de scherven als bewijsstuk in te leveren. Je had dan meer last van één Pius Janka dan van tien Minah's of Sarinah's. Het was een rotpost en ook een rotbivak. Alles was opgetrokken van rondhout, de dakbedekking was zo goedkoop mogelijk: alang-alang, die immers de moeite van het kappen gekost had. Er waren twee lange barakken voor de vier brigades, één in kamers verdeeld blok voor het Europese kader, een woning voor de commandant, een kantoor voor de Civ. Gezaghebber, een compiesbureau met aangrenzend een wa penkamer en daarnaast de vivresgoedang en dan had je het zowat gehad. Er was b.v. geen cantine, een uitgebouwd afdak voor de onderofficierskamers deed geen dienst ais cantine. Er was geen keuken, alleen een groot afdak zonder omwanding, dat dienst deed als vrouwenloods. Verder werd ieder een verondersteld voor zijn eigen potje te zorgen, al werd ons daarvoor de beschik king gelaten over voldoende kettingberen. En dan, lest best, was er een gevangenis d.w.z. een afdak helemaal omgeven met prikkeldraadnet over de zoldering. Naast de boei was een afdak voor de wacht, een Inheems korporaal met vier man. 's Nachts stonden twee man op post met, lach niet, lansen, terwijl hun karabijnen bij de wacht lagen; overdag stond er alleen een post aan het hek en één zonodig bij de boei. Gezien het voortdurende aantal malaria-lijders kost te het vaak moeite genoeg het benodigde aantal wachtslieden bij elkaar te trommelen, vooral als er een paar patrouilles uit waren. Ik had zowaar het heiligdom van de bobber- lap bijna vergeten, een z.g. verbandkamer, met een hokje erachter waar hijzelf sliep. Het wemelde in het bivak van ongedierte, over de diverse soorten mieren praat ik niet eens, die vind je per slot van rekening overal. Maar de opgevulde koraal van het bivak was een ideaal woonoord voor schor pioenen, en de alang-alang van het dak een idem-dito voor ontelbare klabangs. Op een nach bracht de Rooij het hele bivak in rep en roer door naar de wacht te hollen, op de patjol te rammen, die als klok dienst deed en alarm te gillen. Wat was het geval? Hij had de dagdienst en dan werd verwacht dat je van tijd tot tijd een ronde deed. Voor het slapengaan hing hij zijn blauwlin- nen jas tegen de gedek en schoot die aan toen hij een ronde wilde gaan maken. Dat verontrustte de klabang die zich knus in dat jasje had genesteld en die stak goed en grondig van zich af. De Rooij dacht niet anders of iemand gooide hem van buiten de kawat een lans in de rug of schoot er een pijl in en sloeg alarm. Het raadsel werd pas opgelost toen iemand de wond wilde inspecteren, want toen trok hij zijn jasje uit en meteen viel de klabang op de grond en was foetsjie. (Wordt vervolgd) Een „handschoentje" pas uit Holland wilde zo gauw mogelijk Maleis kennen. Zij schafte zich een notitieboekje aan, waarin zij de woorden opschreef: Nederlands-Ma leis. Aan de rijsttafel zag zij een gerecht dat zij niet kende. „Wat is dat?" vroeg zij. Haar man antwoordde: „Dat is telor troe- boek, oftewel kuit, viskuit uit Bagan-si-api- api." Zij noteerde in het boekje: kuit-telor troe- boek. Niet lang daarna reed zij alleen in een kossong (Soerabajaans vehikel). De koet sier op de hoge bok hanteerde telkens zijn lange zweep en raakte daarbij herhaaldelijk haar benen. Toen riep zij: „Koetsier, djan- gan poekoel saja poenja telor troeboek." VICTOR 19

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 19