Chandra Singh Alles aan Chandra Singh was martiaal en vreesaanjagend. Hij imponeerde door zijn hoge gestalte, door zijn machtige goed geproportioneerde tors, door de spierbun dels, die op zijn behaarde armen lagen, door zijn lange zwarte krullende baard, die zijn gezicht en hoofd, gedekt door een ver vaarlijke hagelwitte tulband omlijstte, door zijn woeste grote snor, waarvan de haren op die van een tijger geleken, door zijn doordringende zwarte ogen, een weinig roodomrand wegens het geregeld gebruik van samsoe in de tijd dat hij niet behoefde te nachtwaken. Zelfs imponeerde hij door zijn naam. Betekende Singh" niet leeuw en gaf dit achtervoegsel van zijn naam hem niet de kwalificatie van een dapper man, bang voor niemand en niets? Als je hem zo 's middags tegen zessen aan zag komen lopen met de dikke hardhouten knots in zijn hand om zijn post in te nemen onder de pendopo van het administrateurs huis, geleek hij de wrekende god, bereid om een ieder, die zich gedurende de nacht aan lijf of goed van zijn toean besar zou willen vergrijpen, naar de andere wereld te helpen. Het enige aan Chandra Singh dat niet im poneerde waren zijn lange steltachtige spil lebenen, die meer geschapen en gevormd waren om hem in de gelegenheid te stellen zich door een overhaaste sprint aan ver volging te onttrekken dan om een moge lijke tegenstander een flinke schop onder zijn partes posteriores toe te dienen als blijk van agressie. Chandra Singh was vol komen op de hoogte van dit physieke man kement en daarom had hij ten einde zijn reputatie van orang brani, van durfal, van dapper man op te houden, die spillebenen zorgvuldig opgeborgen in een wijde cow boy-broek, die zijn martiaal uiterlijk zeer ten goede kwam. Ja, Chandra Singh wist wel op welke wijze hij het respect en ont zag, dat de koelies van de onderneming Boekit Pandjang voor hem koesterden moest ophouden. Op die bewuste namiddag zaten de twee planters een koud biertje te drinken op het terras van het administratiehuis. Het liep tegen de avond. Boejoeng, de inlandse ma chinist van de rubberfabriek, liep zijn huis uit om zich zoals gewoonlijk naar het motor huisje te begeven om het zich daarin be vindende lichtagregaat in werking te stellen. Het schuurtje stond op een afstand van ongeveer 25 meter van het huis. Van Orp en de Waal hadden van af het terras het volle gezicht op het motorhuisje. Nauwelijks was Boejoeng het schuurtje bin nen gegaan of hij sprong er met een vaartje weer uit onder het uitstoten van een afgrij selijke gil, waarna hij het op een lopen zette. Verschrikt stonden ook de twee heren op en van Orp riep over de balustrade leu nend: ,,Wat is er Boejoeng?" „Een grote slang toean besar. Hij ligt op het vliegwiel van de motor. Ik durf het motorhuis niet meer in." Op dat moment kwam Chandra Singh met zijn vervaarlijke knots in de hand aanlopen. Hij had juist zijn plaats onder de pendopo ingenomen voor de komende nachtwake. Verantwoordelijk voor de orde en rust op de onderneming van zonsondergang tot zonsopkomst en daardoor zich gedrongen voelende zich met het geval te bemoeien, vroeg ook de Bengalees: „Wat is er Boejoeng?! Waarom loop je weg?" „Een slang", zei Boejoeng weer. „Was het een grote slang?" „Ja, het was een grote slang." „Wat voor een slang. Was het een oeler sendok, een cobra?" „Misschien was het wel een cobra." „Mijn hart is niet bang voor een cobra. De cobra is mijn slang, mijn eigen slang." Hoogstwaarschijnlijk doelde Chandra Singh op het feit dat de cobra de meest verspreid de slang is in Brits Indië en dat het gevaar lijke reptiel kind aan huis is bij de Benga lezen. Boejoeng begreep hem echter verkeerd. „Als het dan jouw eigen slang is, dan moet je hem maar pakken, of hem verjagen of hem dood slaan, net wat je zelf wilt. Maar ik moet licht maken, als je daar maar reke ning mee wilt houden." „Zoals je wilt, maar je moet niet denken dat ik bang ben", vervolgde de vervaarlijke Bengalees. „Ja, dat is goed. Je moet niet zoveel praten. Doe maar met jouw slang wat je denkt dat het beste is. Laten we gaan." Boejoeng en Chandra Singh richtten hun schreden naar het motorhuis, nageoogd door de twee planters, die, nieuwsgierig naar de komende dingen, zich op hun terras voelden als theaterbezoekers in hun loge. ,,'t Lijkt verdikkie wel op een bengsawan voorstelling", zei de Waal. „Let op", merkte van Orp op. „Hier ge beurt iets waarom we straks kunnen lachen. Die Bengalezen met hun zogenaamde bra voure zorgen altijd voor de nodige humor waarachter ze hun lafhartigheid kunnen ver bergen." Parmantig ging Chandra Singh het eerst het motorhuisje binnen. Boejoeng volgde schoorvoetend. „Waar is die cobra dan. Ik zie niets", hoor den de heren Chandra Singh zeggen. „Zoeven zat hij op het vliegwiel", zei Boe joeng. „Ja, dat was zoeven. Maar waar is hij nu." „Hij kan nergens anders zijn dan onder de gereedschapskist. Daar is hij onder gekro pen. Houd je gereed. Ik zal die kist opzij trekken en dan sla jij hem dood met je knuppel of je pakt hem." „Ja, vooruit maar. Ik ben immers niet bang." Een ogenblik was het stil in het motorhuisje. Toen klonk een luid „awas", gevolgd door een door merg en been klinkend gebrul. Chandra Singh spoot als het ware het schuurtje uit, slingerde zijn knuppel weg en ging galoperend aan de haal middels een sprint waarop Jesse Owens jaloers kon zijn. Boejoeng deed alle moeite de Bengalees in te halen en schold al sprintende Chandra Singh de huid vol: „Monjet loe, jij aap. Waarom loop je weg?" Toen Chandra Singh met ongetemde vaart het terras passeerde, zei van Orp: „Jij bent een vent van niets. Eerst heb je een grote bek en zeg je dat je niet bang bent. En nu loop je weg alsof de duivel achter je aan zit. Matjam mana, wat is dat voor een manier van doen. Schaam jij je niet?" En in zijn eigen idioom, typerend voor het Bengaalse ras, verontschuldigde Chandra .Singh zich met te zeggen: „Ik loop niet weg, toean besar." Het ik werd zwaar beklemtoond. „Hoe noem jij het dan wat je doet." „Hati brani, kaki lari, mijn hart is dapper, maar 't zijn de benen die weglopen. Boven dien is het niet mijn eigen slang. Het is een andere slang." Ondertussen schuifelde een 1 meter lange ongevaarlijke jonge python de openstaande deur van het motorhuisje uit. B. C. J. E. HUWELIJKSAANZOEK Een dame, gewezen Steurtje, vertelde me eens ondervolgend buitengewoon huwelijks aanzoek, dat bij Pa werd gedaan. De namen herinner ik me niet meer en zijn hier dus verzonnen. Bertus: „Toetie, nu ik een baan heb, wij gaan trouwen maar, kom!" Toetie: „Ah Bert, ik weet noh niet. Zo onverwahts ko jij." Bert: „Maar jij weet toch, ik houd van jou. Mossoh, niet!" Toetie: „Ah ja, Bert, eihenlijk wel. Ajo goed dan." Bertus verheugd: „Zie je nou, ik had wel gedacht. Wij eten toch al zo lang uit één bakoel." IET UIT EEN SOLLICITATIE VAN „KANGKOENG" behalve mijn kleinambtenaarsexamen ben ik ook nog in goede gezondheid zonder voortijdige complicaties met vrucht door lopen van de H.I.S. Weshalve ik hoop. U mij niet vruchteloos zult laten liggen." Z. v. M. 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 10