Spijkerschoenen en kleteks in de Dasar In de Zandzee rechts van de Bromo en de Batok ligt Goenoeng Widodaren die hier tegen over de Moenggalpas te steil en te hoog is om te beklimmen. Tussen de kale askleurige uitlopers liggen vele smalle zandige ravijntjes, begroeid met varens en armetierige kemlan- dingan, waardoor het regenwater uit de steile kloven van deze bergwand naar de vlakte stroomt. Daar laat het zijn bandjir-sporen achter, een in- en uitelkaarwaaierende franje van lichter slib, nog ver de wijde Dasar in. In de droge tijd is alleen in de diepste kloof nog stromend water te vinden. Het komt uit een grot in de rotswand, een hon derd meter hogerop, en vormt trapsgewijze een aantal poelen en pantjoerans waar je koud en komfortabel in kunt baden. In een van de kleine zijravijntjes, achter een rots waar je eerst omheen moet klimmen (en dat doet een gewoon mens niet) is een be schutte plek waar soms wat bloemen en rijstkorrels liggen. Waar het ravijn in de vlakte uitmondt wordt het watertje steeds smaller tot het tussen een paar kwijnende graspollen in het dorstige zand verdwijnt. Aan dit beekje stond onze tent. Op een vroege koude morgen, lang voor de zon heet begon te worden, bonden wij de katoe nen deuren dicht, schikten onze pannen en blikjes onder het tentdak langs de buiten wand, blusten het vuur met Widodaren-wa- ter en trokken gedrieën de Zandzee in. Wij hadden geen bepaalde plannen voor die dag, maar raakten ver van huis. Wij liepen om de Batok en de Bromo heen, scharrel den door de ruwe rotsen van de Roedjak, een half onder het zand begraven lava stroom, en klommen de steile Ondoh op, naar de Poendak Lemboe. Het was inmid dels mistig geworden en nu ging het ook nog regenen. In den blinde lopend met de kaart en het kompas in de hand vonden wij op die tjot een hut die wel voornamelijk uit opgetast gras scheen te bestaan. Het was er donker en vuil en nauwelijks minder kil. Daar zaten wij een tijd te kleumen bij een blazende primus, met een kroesje koffie in de hand, tot het buiten weer wat beter werd. Van zo'n huiverig onderkomen naar een laaiende open haard in een groot met wapens en jachttrofeeën behangen vertrek, il n'y a qu'un pas. Zo dachten wij. En zo liepen wij dan nog uren verder door drui pende tjemara-bossen en over clearings waar de kidangs tussen de lupine weg sprongen, langs hellingen die met kool waren beplant, verderop met pyretrum (proefkweek voor D.D.T.), nog verder met terongs en artisjokken en eindelijk met zinnia's en rozen en allerlei andere bloe men, en vielen tenslotte als moegezworven honden binnen in de Smeroe-hoeve, Ranoe Pani, waar de oude heer Gisius op zijn Harderwijkse klompen ons met open armen ontving. Daar zaten wij dan, buiten was het bijna donker, onder suizende petromax- lampen bij de open haard, en als de dikke houtblokken niet hard genoeg brandden, riep vader Gisius, als van ouds, door het keukenluikje: Dapoerrr! Poeter geni! Dan kwam de blaasbalg in werking en stoven de vonken de schoorsteen in. Van terugkeren naar ons kamp was natuurlijk geen sprake. De dag was voorbij. De luiken werden dichtgedaan, de honden in hun zwaargetra- liede hokken gesloten (en die hokken waren aan kettingen gelegd opdat de panters ze niet mee zouden slepen). Wij sliepen heer lijk, en voor niks, in een van de grote toch tige bilikken achterkamers waar het voor naamste meubilair uit dikke wollen dekens in krakende bedden bestond. In een hoek achter de deur stond een oud met parel- moerwerk ingelegd geweer, dat iemand daar, wie weet hoe lang geleden, vergeten had. Wij sliepen heerlijk, en konden niet weten dat heel andere kampeerders op een heel andere plek heel wat slechter sliepen dan wij. De volgende dag naderden wij moeizaam sjokkend tegen een uur of één ons kamp en vonden onze tent terug zoals wij die de dag tevoren hadden achtergelaten. Maar rondom de tent was toch niet alles sama- djoega gebleven. Er lag een blikje op de grond, een leeg melkblikje. En daar nog één. En nog één. Wat een bende! Overal lege blikjes, ónze blikjes, met een gaatje erin. Regelrecht ingebroken hadden de sloebers niet, maar alles wat drinkbaar was hadden ze leeggezogen, de klojangs. Wat hadden wij hier, potperdèkkie, voor gasten gehad? Maar kijk, daar kwamen ze aan, van achter uit het ravijn, een beetje maloe en een beetje padvinderachtig in hun nieuwe maar niet meer helemaal schone khakipak- ken. (Nu ik dit opschrijf valt het me pas in dat ze misschien op onze terugkeer hadden gewacht, omdat ze het toch een beetje koerang-adjar vonden om zomaar de af tocht te blazen?) Daar waren ze dan. Ze gaven ons elk een hand en stelden zich hoffelijk glimlachend voor: Slamet, Soedjono, Soejoeti, Soewar- no, Soe-montjowarni ampat lagi, en legden de volgende verklaring af: Ze waren stu denten van de NIAS te Soerabaja en waren hier gisteren met z'n achten aangekomen toen het al te donker was om brandhout te sprokkelen. Ze hadden wel anglo's bij zich, maar boven op de Moenggal waren hun twee grote krandjangs zo natgeregend dat het hun niet gelukt was er de gloed in te krijgen. Zo hadden ze dus niet kunnen koken en hadden niets te eten gehad, want ze hadden alleen beras en verse groenten meegebracht. Ze waren moe en nat en koud en hongerig en hadden, vermoed ik, tot overmaat van ramp onder de blote he mel moeten slapen omdat ze in het donker onmogelijk de weg naar de grot hadden kunnen vinden. Ze hadden de nacht, die om het vriespunt lag, in hun veel te dunne streepjes-slimoets op bibberende wijze doorgebracht. Onder deze nijpende omstan digheden hadden ze zich aan onze voor het grijpen liggende voorraden vergrepen. En ook daarbij pech gehad. Want ze hadden alleen kleine gaatjes kunnen prikken met de punt van een mes, omdat ze geen blik opener voor de corned-beef bezaten. „En zo is het gekomen, meneer. Héééél verve lend. Misschien mogen wij U als kleine vergoedingonze groentendaar ginds Een lastig geval. Een moeilijk ogenblik. Moesten wij onze gasten een koppi-toe- broek aanbieden? Maar wij hadden nog niet eens goed gevloekt en wij hadden ook geen hout om het vuur aan te maken. Wij hadden geen kassian met hen en ook geen waarde ring voor hun opmerkelijk initiatief. Jammer. Maar waarom hadden ze hun rommel ten minste niet opgeruimd? Zo bleef het dan bij „oké, oké" en „soedah-laat-maar". Zij gaven ons alle acht weer een hand en wij wensten hun acht keer, beleefd maar van harte, slamet djalan! (voor wie geen maleis kent: loop naar de duivel!), en keken hen na terwijl zij met hun grote boengkoesans, dandangs, koekoesans, anglo's en arang- krandjangs aan pikoelans over de schou der, op hun stevige spijkerschoenen voort liepen in de richting van de Moenggal-pas: kleiner en kleiner wordend groepje pro gressieve jongeren die misschien nooit meer in de goenoeng zijn geweest. Ja, die groenten leken ons wel een welkome afwisseling van dieet. Wij gingen dus maar eens kijken. Het klopte. Hier hadden ze het zand omgewoeld, arang gemorst, een klap per opengekapt. En daar waren de groenten. Als een reuzenofferande aan de jonkvrou wen van de berg, als een tuinbouwkundig waterballet, dreven ze, sawie, uien, lombok, aardappelen, prei, alles door elkaar in de waterpoel die wij als badkuip hadden ge bruikt. En behalve de groenten vonden wij nóg een kleine vergoeding, die een verrassend maar raadselachtig licht werpt op de kampeer- gewoonten van de toenmalige Soerabajase mens: acht paar houten klètèks, netjes op een rijtje in het mulle zand. Wij hebben er ons vuur mee aangemaakt en er ons hoofd over gebroken waarom zij dat óók niet had den gedaan. F. VAN DEN BOSCH 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 11