Een wonder, dat de wereld niet uit was Direct na de Japanse capitulatie maakten we een moeizame reis van Berme naar Malang. Mijn ogen waren sterk achteruit gegaan, ik moest er noodzakelijk voor naar de dokter. In de stad logeerden we bij een vriendin, die daar gedurende de hele oorlog was blijven wonen. Met de bedoeling niet langer dan enkele dagen te blijven. Toen ik klaar was met mijn bril, was 't reizen een onmogelijkheid geworden. De extremisten hadden 't bewind in handen genomen. Door de politie werden geen „soerats-djalan" meer verstrekt. Daar zat ik dus, met mijn goede gedrag. Niet voor bereid op een langdurig verblijf; thuis de boel achtergelaten, zoals 't reilde en zeilde. Onze gastvrouw toonde zich een ware vriendin. Ze liet me haar lakens verknip pen tot kleren voor mij en mijn kinderen. Bovendien kwam ook de inwendige mens niets te kort. (Nog altijd dank, Casta, mocht je dit stukje onder de ogen krijgen). Zij bewoonde een huisje met een groot erf, waarop veel bloemen en sierplanten ston den. Iedere dag werd grondig gesiramd, met water uit een pomp, die op 't achtererf stond. Ook de hokken van de krielkippen werden dagelijks schoongespoeld, met 't zelfde water, dat echter niet geschikt was voor andere doeleinden, omdat 't zo erbar melijk stonk. Als water uit een vuile sloot, naar rottende bladeren en moeras-gassen. Soms moesten we de neuzen dicht knijpen, als kebon bezig was, terwijl we ons ver baasden, dat zulk prachtig helder water zo vies kon ruiken. De T.N.I. kwam met strafbepalingen. De boycot werd afgeroepen. Een van de eerste maatregelen was, 't afsluiten van water en licht. Dat laatste was 't ergste niet. leder een was tijdens de Jap gewend geraakt aan duisternis; we hadden allemaal nog wel een lampoe templeh; ofschoon we zuinig moes ten zijn met petroleum, wisten we dit nog wel te versieren. Moeilijker was 't water. Zij die een put hadden op 't erf, voelden geen pijn, behalve dat ze af en toe een dode kat uit 't water moesten opvissen. Velen echter, moesten maar zien, hoe er aan te komen. De hele dag zag men dan ook vrouwen en kinderen zeulen met em mers en emmertjes, die ze vulden bij vrienden en kennissen, ver of dichterbij. Hoe groter nog dan eerst, werd onze ver bazing, toen bleek, dat 't water uit onze pomp, dat onbruikbaar was voor huishou delijk gebruik plotseling reukloos was ge worden. Nog voordat de buurt er gebruik van had gemaakt. Anders was er misschien sprake geweest van een „koerassen" van de put, door overmatig gebruik Integendeel! Kebon mocht immers niet meer komen. Gesiramd werd er niet meer in de tuin. Wel maakten we de hokken schoon. Daarbij viel 't ons op, dat 't water volkomen gezuiverd was van alle stank. Die ene pomp voorzag de hele buurt van drink- en waswater. Natuurlijk zal voor dit wonder wel een aannemelijke verklaring geweest zijn. Maar konden we die zoeken? Nee toch; laat staan vinden. Was 't daarom niet heerlijk ouderwets en bovendien bemoedigend, om te geloven aan een geschenk, dat uit de Hemel kwam? Met die boycot viel 't overigens nog al mee. Ik geloof niet, dat er iemand van honger of dorst omkwam in die tijd. Déar niet. De T.N.I. was streng genoeg en belette op allerlei manieren contact met inheemse en Chinese verkopers. Bedienden mochten wij er direct al niet meer op na houden. Die 't waagden bij een blanda te werken, werden bedreigd met de zwaarste straffen. Mijn vriendin echter, en mèt haar zo vele andere vrouwen vonden altijd wel een „djalan". Terwijl ik 't huishouden deed, was zij voort durend op pad, om thuis te komen met tassen vol groenten, eieren, rijst en fruit. Oppassen was natuurlijk wel de boodschap, maar we kwamen niets te kort. Want boven dien kwam iedere morgen voor dag en dauw bij ons aan de achterdeur een vrouw tje met een beperkte voorraad tahoe, tim- pih en de nodige boemboe's voor onze heerlijke sajoers en sambals goreng. „Tida takoet?" vroeg ik haar eens, „dat ze je oppakken en straffen?" „O tida ndoro, saja poenja laki kan djadi djaga pos di moeka." Haar man bewaakte de post aan de overkant. Wat 't moreel betreft van de Indonesiër in die bezettingstijd, heb ik nog een grappig voorbeeld. Ik bewoonde (tijdens de Jap, was dit) met een andere vriendin en onze kinderen) een groot huis op Rampal, ook in Malang. Het lag diep-in op een groot erf, dat wild be groeid was met klim-op, grote heesters ers dichte paggers. Wat we al lang goed von den; hoe meer begroeiing, hoe veiliger we ons voelden. Maar dit konden ook de jonge Indonesiërs, die door de Jap op 't oefen terrein voor ons huis voor de krijg werden klaar gemaakt. Besmeurd met modder en behangen met slingers van bladeren, twij gen en takken geprikt op de helmen, zo kwamen zij bij ons 't erf opsluipen, om zich onder 't geboomte, in de groemboelans te verbergen voor de „vijand" buiten. En zo afmattend was blijkbaar deze training voor sommige van hen, dat er twee, op een dag in slaap vielen onder een alamanda struik. Hoe lang ze deserteur waren, weet ik niet. Maar ze werden gevonden door een kame raad, die al wat hoger in rang was geklom men. „Nah kepi-jéh, méngko nah moesoeh tékoh, kabèh bódó toeroe!" beet hij de twee stukjes ongeluk toe. „Hoe moet dat gaan. als de vijand komt en we liggen allemaal te slapen?" „Joh kalahIwas 't laconieke antwoord. „Dan zijn we verloren." PLANTERSVROUW In het internationaal Institute te Los Angeles, waar zoveel oude en nieuwe ethnische dansen worden beoefend, is ook een Indo dans voor het voetlicht gekomen, "verzonnen" door Roy Steevensz, een sym bolische uitdrukking van het bestaan van de Indo tussen Europese en Indonesische cultuurinvloeden en maatschappelijke bedreigingen. De dans doet aan een Filipijnse dans van de Bahanyans denken (die Roy nooit gezien heeft). Wij zien hem hier "in de klem" tussen twee bamboes die van alle kanten op hem neer klappen, maar waaraan hij door danssprongen ontkomt. De dans is ingestudeerd met John Rijnders (links) en Tjalie Blaauw (rechts). Rudy Cohen zorgt voor de rythmische begeleiding op de kendang. De dans heeft aandacht getrokken en uitnodigingen gebracht van diverse Amerikaanse clubs. Ook de van Cuba verdreven Cubanen kwamen met een nieuwe dans, de Cuba Libre, met een zestal jon gens in witte broek, wit shirt en witte schoenen, en zes meisjes in witte costuums met lange wijde rok ken en witte wijdhalzige blouses, met rood lint afgezet. Onmiskenbaar tropisch dus. Ze dansten om een soort vrijheidsboom, een uitbundige (zij het wat ordeloze) dans met een mixture van polka- en cha-cha- cha-figuren. Op het gebied van de dans heeft de Indo altijd geschitterd door afwezigheid met eigen patroon (al weet ik niets van de vóór-Nederlandse tijd - kan Corra-Corra me hier misschien helpen?) en toch biedt het mestizo-cultuurpatroon en het leven op de grens van twee beschavingen talloze motieven voor originele dansen, zoals de Zuid- en Midden-Amerikanen wel bewijzen. Hoe kom 11 (Foto Nikola Drakulic)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 11