Mr. D. Fock
Geb. 19 juni 1858 - overl. 18 okt. 1941 Den Haag
Mr. D. Fock was qua uiterlijk en verschijning een geheel andere figuur dan de diplomaat en
aristocraat van Limburg Stirum: 62 jaar oud, had hij een fors, krachtig gebouwde figuur
met sterke trekken en staalharde ogen, waarmede hij degeen die hij aanhoorde strak en
schijnbaar onbewogen aankeek, zonder meer dan het hoognodige te zeggen. Zijn reacties
waren kort en snel, zakelijk en beslist. Men kreeg de indruk, te maken te hebben met
iemand die wist wat hij wilde.
Mr. Fock was kort voor de eeuw-wisseling
naar Nederland teruggekeerd en had zich
aangesloten bij de Liberale Unie, was kan
didaat gesteld voor de Tweede Kamer en
gekozen. Hij maakte deel uit van het nogal
bonte gezelschap dat zich schaarde onder
de vaan der „koloniale ethiek". Wat „ethi
sche politiek" werd genoemd was de kolo
niale politiek van fabrikanten en exporteurs
in Nederland, die vergroting van de bevol
king van Ned. Indië wensten en met dat
doel op welvaartsmaatregelen aandrongen.
Ook de importeurs in Indië waren uit de
aard der zaak verklaarde voorstanders van
een zodanige politiek. Minder enthousiast
werd de „ethische politiek" beoordeeld
door de ondernemer in Indië zelf, die van
verhoging van het inheemse levenspeil ver
hoging van het algemene loonpeil vreesde,
waardoor de kostprijzen van produkten zou
den stijgen en de winsten daardoor afne
men. Het loonbedrag vormde immers het
voornaamste deel van de kostprijs. De pro
dukten waren voor het gootste deel be
stemd voor de uitvoer, want een voldoende
koopkrachtige markt ervoor bestond in Indië
niet. De lonen konden dus naar de smaak
der ondernemers niet laag genoeg zijn. De
tegenstelling tussen beider belangen zou
zich eerst later accentueren. Een belangrijk
programmapunt der „ethische politiek"
de uitbreiding en verbetering van het onder
wijs voor de inheemse bevolking kon
trouwens door de ondernemers in Indië
gewaardeerd worden, omdat de Indische
arbeidsmarkt daardoor voorzien zou in de
eigen behoeften aan krachten die tot dus
verre in Nederland aangeworven moesten
worden.
Naarmate in de loop der jaren Indië's karak
ter van beleggingsgebied voor Nederlands
kapitaal en uitvoergebied van grondstoffen
zwaarder gingen wegen, geraakte de „ethi
sche politiek" van de baan. Idenburg was
de laatste G.G. die volgens de richtlijnen
dier politiek kon besturen. De koloniale
exploitatie had intussen definitief de vorm
aangenomen van ontginning van Indië's
rijke welvaartsbronnen ten bate van de ex
port naar het buitenland, met verwaarlozing
van de binnenlandse markt.
De opvatting, dat het Indië vanzelf goed
zou gaan als het westerse bedrijf bloeide
en de uitvoer van produkten van de wester
se ondernemingen jaar op jaar zou toenemen,
werd min of meer een geloofsartikel voor
de koloniale Europeaan. Ook Fock meende,
dat daardoor tevens het belang der inheem
se bevolking zou worden gediend. Geheel
het welzijn van de kolonie was, naar zijn
opvatting, afhankelijk van de uitvoer van
grondstoffen, voedings- en genotmiddelen.
Een binnenlandse markt, en de taak, deze
Mr. D. Fock
zo koopkrachtig mogelijk te maken, zag hij
allengs niet meer. Zijn beleid als G.G. was
dan ook het tegendeel van dat van zijn
voorganger. Toen hij in Indië aankwam was
de wereldcrisis uitgebroken en onder de
gevolgen daarvan had het land zwaar te
lijden: de export van de ondernemingen nam
sterk af en de ontvangsten van de schat
kist daalden onrustbarend. Uitvoering van
de nieuwe belastingvoorstellen van Van
Limburg Stirum zou vele miljoenen opge
bracht hebben, maar de Minister van kolo
niën hield die stukken zo lang aan, tot de
winsten sterk gedaald of in verlies verkeerd
waren en de baten voor de schatkist ernstig
tegenvielen.
De uitvoering van openbare werken werd
in vele gevallen sterk vertraagd, met het
gevolg dat de opbrengsten beneden de al
laag gestelde ramingen bleven. In de Volks
raad werd dan ook door verschillende
sprekers scherpe kritiek geoefend op het
financiële beleid. „Het inlopen van het
tekort op de begroting in een tijd van sterk
verminderde inkomsten heeft", zei Mr. Wies-
sing (N.l. Vrijzinnige Bond), „een zo rigo-
reuse bezuiniging tot gevolg gehad, dat in
alle rangen ernstige werkeloosheid is ont
staan, dat arbeidskracht braak is komen te
liggen en de door de staat uitbetaalde
salarissen hun rendement aan prestatie niet
kunnen opbrengen." „Er moge", conclu
deerde deze spreker, „in de laatste jaren
met een schijn van succes schatkistpolitiek
gevoerd zijn, de welvaartspolitiek is daarbij
schromelijk in het gedrang gekomen." Deze
politiek bleef niet zonder gevolgen op
sociaal en politiek gebied. De moeilijke
levensomstandigheden der bevolUng wer
den oorzaak van grote en algemene onte
vredenheid. Een hoogleraar van de Han
delshogeschool te Rotterdam berekende
later, dat de belastingdruk op de bevolking
in die jaren van crisis en malaise, met niet
minder dan 47% was toegenomen. De natio
nalistische volksbeweging nam in omvang
toe en roerde zich met veel duidelijker be
slistheid dan tevoren.
De regering reageerde op die uitingen met
verbodsbepalingen, sluiting van vergade
ringen, met hardhandig ingrijpen tegen sta
kingen, met arrestaties. Niet de moeilijke
maatschappelijke omstandigheden werden
voor de roerigheid verantwoordelijk gesteld,
maar „opruiers", „kwaadwilligen", die on
der de bevolking onrust zaaiden.
Op 9 mei 1923 brak een staking van spoor
wegpersoneel uit. Er was door het perso
neel reeds lang geklaagd over onderbetaling
en Semaoen, de voorzitter van de Vereni
ging van Spoor- en Trampersoneel, had
getracht, door overleg te voorkomen dat de
duurtetoeslag, die reeds met drie vierden
was verlaagd geheel zou verdwijnen. In een
opgewonden vergadering had de vereniging
verklaard dat wanneer Semaoen gevangen
genomen zou worden, de arbeid zou wor
den neergelegd. Semaoen werd op 8 mei
gearresteerd op grond van een spreekdelict
dat hij 11/2 maand te voren te Tegal heette
te hebben gepleegd, en prompt brak de
staking uit. Behalve de eis dat Semaoen op
vrije voeten zou worden gesteld, stelden de
stakers een aantal eisen, van welke geen
enkele in het politieke vlak lag: ze betroffen
allen de lonen en de overige arbeidsvoor
waarden. Toch werd de staking door de
regering voor politiek uitgemaakt. Op 15
mei liet de G.G. door de gemachtigde voor
algemene zaken bij de Volksraad verklaren,
dat het „revolutionaire" karakter van de
actie vast stond! Op 11 mei werd in het
wetboek van strafrecht een inderhaast ge
concipieerd artikel ingelast, waarbij staking
door welke „het economisch leven der
maatschappij ontwricht" dreigde te worden,
strafbaar werd gesteld met een gevangenis
straf tot 5 jaren toe. Dit artikel was zo vaag
geredigeerd dat geen rechter er houvast
aan had, maar leiders van een staking kon
den op grond ervan in preventieve hechte
nis gesteld worden. De regering strafte met
harde hand: duizenden spoorwegbeambten
en arbeiders werden ontslagen. Een andere
staking waaraan de regering een eind maak
te op een wijze die in Nederland ondenk
baar zou zijn, was die van de inheemse
ambachtsleiders van machinefabrieken te
Soerabaja in november 1925. De eisen,
door de stakers gesteld, die alle in het
economische vlak lagen, werden zonder
meer door de organisatie van fabriekanten
afgewezen, en de arbeid werd neergelegd.
Toen begaven twee bestuursleden van de
fabrikantenvereniging zich naar Buitenzorg,
waar ze Fock een indrukwekkend verhaal
ophingen over de „communisten", die achter
de staking heetten te zitten, en zich beklaag
den over de resident van Soerabaja, de
heer Jordaan, die de raad gegeven had,
arbeidsvoorwaarden en lonen te verbeteren,
en geweigerd had in te grijpen. Fock droeg
toen een resident ter beschikking van de
gouverneur van West-Java en de hoofd
commissaris van politie van Batavia op zich
naar Soerabaja te begeven om er schoon
schip te maken. Jordaan werd in zijn eigen
ressort opzij geschoven en allen die iets
lees verder pag. 19
4