SNEEUW
door HEIN BUITENWEG
Soerabaia. Een helhete dag vóór het doorkomen van de eerste regens. De zon brandt in het
zenith. De banden van mijn fiets kleven in het weke asfalt, waarin zelfs de lichte hoefjes
van de sado- en kossongbiekjes hun sporen achterlaten en waaruit de hitte onbarmhartig
terugslaat.
Mijn palmbeach-jasje plakt op mijn rug. Bij Hellendoorn op Pasar Besar hangen wat lieden
lusteloos achter hun drankje. De helwitte gevel van het zogeheten paleis van justitie smasht
het trillende licht keihard in mijn ogen.
Langs Genteng en Kajoon laten de oude assembomen hun grijsbestoft lover mistroostig
hangen. De gazons op de voorerven lijden aan geelzucht en voor alle voorgalerijen hangen,
alsof daarachter wordt gerouwd, de krees verdrietig neer.
Ik rijd door het Kroesenpark en zie dikke zweetdruppels parelen op de schedel van
Kartanegara, Toemampels laatste koning. Ik krijg met hem te doen en voel neiging hem ter
beschuting van zijn vorstelijk hoofd mijn helmhoed aan te bieden.
Half bezwijmd van hitte en dorst bereik ik
mijn huis in de Embongs, waar Sastro naar
voren komt schieten om de sepèda van zijn
toewan in ontvangst te nemen. En ik vergeet
het waarschuwend voorbeeld van Filips de
Schone, die misschien nog wel leven zou,
hadde hij verhit zijnde geen koud water ge
dronken, en zeg mijn major domus mij
onmiddellijk een groot glas ajer-ès te
brengen.
Sastro ziet me bedremmeld aan: „Es abis,
t'wan besar." „Aaaaabis...?" roep ik woe
dend. „En kenapa tida ambil lagi?"
„Jaééa t'wanSastro soedah tjari di
mana-mana... sampé di djambatan merah
t'wan betoel abis samasekali t'wan
besar." En Sastro's blik krijgt iets verwij-
tends, omdat ik ook maar een ogenblik aan
zijn toewijding heb kunnen twijfelen.
Boos strompel ik de slaapkamer binnen. Ik
stroop mijn doorweekte kleren af en schop
ze onder de kolong. Op het tafeltje naast
onze echtelijke sponde zie ik Ruzius' Heilig
Indië liggen, dat mijn vrouw aan het lezen
was vóór ze naar boven vertrok.
Heilig Indië Jawel.
In de kamar-mandi ga ik op een krukje
onder de douche zitten en laat het lauwe
water een kwartier lang over mijn klamme
body druipen. Het magere straaltje wettigt
mijn vermoeden dat op dit ogenblik héél
Soerabaia onder de douche zit.
En dan val ik op z'n allersummierst bekleed
maar op mijn bed neer.
Als verstarde witte golven liggen de Ren
nerklippen onder een onzichtbare hemel
waaruit de sneeuw neerdwarrelt. De kron
kelpaadjes over de hei zijn helemaal onder
gesneeuwd en het spoor dat mijn zolen in
de helling drukten wordt onmiddellijk achter
mij uitgewist. Ik loop over de heuvelkam en
daal af in de roerloze witte dennebossen
waar de takken doorbuigen onder de
sneeuwlaag. Kan het ergens sitller zijn dan
in deze witte wereld? Geen ander geluid
dan het droge geknierp onder mijn dikke
zolen. Krtsjkrtsjkrtsj Een kraai
- dat een kraai zó zwart kan zijn - vliegt van
een tak op en een dikke klad sneeuw tuimelt
geluidloos omlaag.
Ik voel mijn hart bonzen in de stilte. Mijn
oren tintelen, mijn wangen gloeien. Sneeuw
legt zich koel aan mijn gezicht en op mijn
blote hoofd en opeens hoor ik mij zingen
uit Schubert's Winterreise: Fliegt der Schnee
mir in's Gesicht, schütt'l ich ihn herunter.
Wat zou het, niemand hoort me immers?
Koud stroomt de lucht in mijn longen.
Krtsjkrtsj krtsj gaan mijn stap
pen door de witte stilte. Uit de schuur van
een ondergesneeuwde boerewoning langs
het pad komt een boeredeern, de dikke rode
armen om een bos brandhout geklemd. Haar
bolle wangen blozen boven de omslagdoek.
Ik zwaai haar een groet toe: „Hallo
Luid klinkt mijn stem door de stilte. „Gedag"
roept ze lachend terug en ze verdwijnt onder
het dikbesneeuwde lage rieten dak. Ik krijg
zin haar te volgen en een kop gloeiende
boerekoffie met haar te slurpen.
Dan hoor ik ergens in een stal een koe
loeien, en plotseling, helder en als van
vlakbij, bimbamt de kerkklok van Epe.
De koe die me wakkerloeide uit mijn witte
droom bleek de melksapi die onze buren
zich voor hun zeven anaks hadden aange
schaft. En wat had de heldere klank van de
Eper torenklok te maken met het armzalige
klientieng-klientieng van het belletje van de
ès-poeterman die onder de tandjoengboom
voor mijn huis had postgevat? De geluiden
hadden me doen ontwaken, maar de droom
was glashelder onder mijn schedeldak blij
ven hangen.
Diezelfde avond nog laat ik mijn aanvraag
om Europees verlof, waarop ik ai maanden
lang aanspraak kan doen gelden, in de brie
venbus glijden.
Met Kerstmis zullen we in Holland zijn. We
zullen door de besneeuwde Eper bossen
lopen en mijn witte droom zal verrukkelijke
werkelijkheid worden.
Met de kerstdagen zijn we in Holland. Door
de schoorsteen huilt een noordwesterstorm.
Windkracht 10 of daaromtrent. Uit de kachel
komen af en toe explosies als van mertjons
op oudejaarsnacht op Java. De ruiten van
onze pensionkamer op de Thomsonlaan kreu
nen onder de striemende regenvlagen. As-
emmers, wachtend op de vuilniskar, rollen
ratelend over het trottoir, huisvuil sliert over
de straat. Paraplu's knallen binnenstebuiten
en op de daken aan de overkant zwiepen
de radio-antennes vervaarlijk heen en weer.
In een hoek van de kamer staat ons kerst
boompje. Een écht, na zoveel povere imita
ties van tjemaratakken. Dof glimmen de
feestbollen, de kaarsjes hangen uit het lood
en het engelehaar hangt sluik en glansloos
neer.
Na een bons op de deur sloft onze hospita
binnen. „Wat een weertje, hè?" zemelt ze.
„Hadde meneer en mefrouw soms nog koffie
gehad wille hebbe?" Ik denk aan een be
kende wens van Multatuli in de Max Have-
laar. Mijn vrouw zet de radio maar aan. Een
stem zegt dat in het Engadin de sneeuw
meters hoog ligt. Ik spring van mijn stoel
op. Vier dagen later zitten we in Pontresina.
We zijn laat in de avond aangekomen en
wat moe van de lange treinreis vroeg naar
bed gegaan. Door de ramen van onze hotel
kamer hebben we nog even naar buiten
staan kijken. Het helle wit van de sneeuw
die ons onderweg al uren lang vergezelde
heeft zich verzacht tot een matte blankheid.
Donker liggen de bergmassieven onder een
lichte hemel. Helverlicht zijn de hotels, de
konditoreien en de dancings.
Als we wakker worden ligt achter de dub
bele ramen van de kamer een feestelijk-
witte wereld op ons te wachten. Stralend in
het licht uit een smetteloos blauwe lucht.
Langs de zachtglooiende helling voor ons
hotel zwieren skiërs. Mensen en kinderen in
bonte sportkledij die vrolijk kleurt tegen de
blanke sneeuw. Een enorme slee met vro
lijke passagiers glijdt onder ons venster
langs met een lange sliert kleine sleetjes
aan een lang dik touw er achter. De vier
stoere peerden hebben vuurrode pluimen
op. Feestelijk klinken de bellen. Op de hotel
terrassen liggen gasten te zonnen. Grijze
rook stijgt loodrecht op uit de schoorstenen.
Zwart staan de pijnbossen tegen de lagere
hellingen. Wij wandelen. Wij gaan door de
prachtige witte bossen naar de Morteratsch-
gletscher in een wereld van sneeuw, ijs en
graniet. Wij wandelen door het witte sprook
je dat Inn-thal heet, waar de dorpen en
stadjes tegen de hellingen liggen. Hun
namen klinken als vrolijke muziek: Samaden,
Celerina, Campfèr, Cilvaplana, Maloja. De
in hun eenvoud zo mooie Zwitserse houten
woningen liggen er rond de dorpskerkjes,
waarvan de stoere vierkante klokketorens
een symbool zijn van dit bergvolk.
Op een ochtend staan we voor het kleine
kerkje Sancta Maria aan de voet van de
Schafsberg bij Pontresina. Diep onder de
blanke sneeuw liggen de grafzerken, zo stil
en vredig onder de stralendblauwe hemel,
dat alle beklemming verre blijft. Drie oude
vrouwtjes zitten er op een bankje te breien.
Soms rusten de oude vingers en staren ze
zo maar wat stil weg over de graven.
„Grüsz' Gott."
„Grüsz' Gott."
Als een Kerstplaatje
7