„CREUSESOL" (1851-1918)
DE WERKING VAN DE MAGNEET
Eén van de zestien schrijvers die in Rob Nieuwenhuys's boekje Van Roddelpraat
en literatuur vertegenwoordigd zal zijn, is behalve de beroemde Franz Junghuhn
(zie ,,Tong Tong" van 3 maart 1965), de onbekende „Creusesol". Al mist hij de
grootheid en de allure van Junghuhn, hij is toch aardig genoeg.
P. A. Daum, de bekende schrijver van zovele
Indische romans - soms voortreffelijk, maar
altijd leesbaar - was zoals men misschien weet
journalist van beroep; hij was hoofdredacteur
van het Bataviaasch Nieuwsblad. Van de In
dische literatuur van toen schreef hij dat ze
bar slecht was, conventionele romantiek van
dolk en geween". Hij was critischer dan wel
ke criticus uit die dagen, maar toen het eer
ste boekje van „Creusesol" verscheen, OP EN
OM SOEKA SEPI, zei hij: „Jongens, ik wou
zo graag dat ik dit verwenste boekje had ge
schreven... Koop het, lees het, en bewaar het".
Wie was deze „Creusesol"? Niemand kent
hem eigenlijk meer en toch was hij in zijn
tijd bekend en populair zelfs. Verschillende
van zijn boeken (hij schreef er zes) zijn zelfs
herdrukt. Hij heette eigenlijk 1. P. C. Graaf
land. Zijn pseudoniem is een verfransing van
zijn naam (Fr. creuser graven; sol
grond, bodem).
Creusesol - die in lndië werd geboren, al
maakt hij op een foto toch de indruk van
een totok te zijn - moet in de dagelijkse om
gang een opgewekte man zijn geweest. Hij is
het ook in zijn boeken: aardig, joviaal, harte-
"Creusesol" in 1908 tijdens zijn verlof in Nederland
lijk, maar ook een beetje eigenwijs en ijdel
(de ijdelheid van de selfmade man). Hij ci
teert overvloedig in verschillende talen en uit
verschillende literaturen, maar wij krijgen de
indruk dat hij een citatenboekje raadpleegde;
hij verkondigt graag wijsheden zonder te
merken dat hij alleen maar vooroordelen
spuit, de typische vooroordelen van de In
dischman. Hij is fier op zijn positie in de
Indische maatschappij, waarvan hij zelf zegt
dat hij deze dankt aan zijn blanke huid; hij
vraagt zich telkens af of iemand wel van
„Goeden Huize" is; hij houdt veel van de
Inlander, maar hij spreekt over hem alsof
hij met een groot kind te doen heeft; voor
een huwelijk met een „Indisch meisje" waar
schuwt hij uitdrukkelijk (met een Frans ci
taat) en daarom heeft hij een „echt-Hollar.d-
se Eva" getrouwd, enzovoort. Het beste leren
we hem kennen als verlofganger of pensioen
trekker. Dan is hij in Holland de ontwortelde
Indischman, zoals Bas Veth indertijd de ont
wortelde Hollander in lndië was. Dan is hij
met zijn heimwee ook op z'n sympathiekst
en kunnen we hem (zestig jaar later) nog
aanvoelen.
Gij, daarginder op Java, die terecht beweert
dat het er warm is, kunt gij, als ge er eni
ge jaren hebt doorgebracht, u nog enigs
zins voor de geest halen hoe het er hier
in Holland uitziet in de laatste dagen van
december, de kortste dagen van het ge
hele jaar? Ik geloof dat we zonder elkaar
in het minst te benadelen, gerust elkaar
mogen benijden. Gij geniet daar van een
dag van twaalf uren, met een profusie van
helder zonlicht met een blauwe hemel
die ik zo graag zou zien. We hebben hier
een maximum van nachttijd en overdag is
het alsof de zon te lui is om te schijnen
en of de hemel uit kwaadaardigheid daar
over gean blauwe, maar een grauwe tint
uitspant over het verkleumde aardrijk. Bo
vendien, het sneeuwt! De grijze lucht wordt
gecoupeerd door honderdduizenden van die
witte vlokjes die alleen een poëtische waas
aan het landschap of aan het stadsgezicht
geven als men ervan geniet „thuis" en met
een glasruit van een paar centimeter dikte
tussen z'n gelaat en de vrije lucht, terwijl
men kijkt naar het wonderlijk gedwarrel dat
de „oedjan kapok" te aanschouwen geeft
aan verwonderd starende ogen die zo'n
schouwspel ontwend zijn.
Willen we oversteken?
Daargelaten de banden die ons boelen, 't
werk dat wij moeten doen, de zorgen die
ons overal vergezellen, begrijp ik niet, zo
vaak er over het preferente van een ver
blijf op Java of in Holland gepraat wordt,
dat men duizendmalen op Java hoort bewe
ren dat de kou zo gezond en de winter zo
aangenaam is. De mensen laten het daar
zowel als hier voorkomen alsof de winter
vorst hun intieme vriend is, alsof een dage
lijkse omgang met Zijne Kouheid indirect
een criterium van genot kan geven waar
tegen niets opweegt. Die omgang verschaft
gezondheid, gezelligheid, eetlust, wekt op
tot daden ja, lieve hemel, bij de vul
kanen van mijn geboorteland, weet ik alles
wat men nog verwacht? Ik wil en zal alles
geloven wat men van de kou zegt zodra ik
's winters iemand die niet gek is, zijn
ramen zie openzetten.
Er is zo'n spreekwoord van de vrede wil
len en zich voorbereiden ten oorloge. Wel
nu, wie de koude liefheeft, wapene zich met
warmte. Op die conditie kan ik het best
uithouden, behalve als de lucht grauw is.
Dan komt er een reminiscentie van tempo
doeloe bij mij boven.
Ik zie een kind met de neus gedrukt tegen
de ruiten van een huis op een deftige
gracht in Amsterdam. In de kamer met stij
ve meubels mag ik niet hard lopen, ik moet
voor wie, voor wat, waarom? - zoet zijn
en stil, heel stil; het is kerstmis. En toen
dwarrelden de sneeuwvlokken net als nu,
vandaag nu mijn vrouw vanmorgen gezegd
heeft dat men de grijze haren op mijn bol
duidelijk kan waarnemen. En 't kind voelde
toen precies hetzelfde wat vandaag, ook
op kerstdag, de grijzende man voelt: iets
van in opstand komen, van om zich heen
te willen slaan, om alles groter, ruimer, le
vendiger te maken. Niet meer die stille ka
mer, dubbel stil gelijkende omdat zij duister
is, niet meer dat neervallen van dat witte
goed, die „oedjan kapok", die versnippering
van een grijze lucht die precies een stolp
gelijkt, grauw van het stof dat de meid ver
gat af te nemen omdat het kerstmis is.
Maar straks om vier uur als de zon geluk
kig afmarcheert, als er geen halfheid van
licht meer is, als 't schemeruurtje gedaan is
als de grote, zware overgordijnen neerge
laten zijn, als de oude heertjes - mettertijd
word ik er ook een - allemaal glijdend,
strompelend, waggelend op de gladde stra
ten naar de Witte Sociëteit gewandeld zijn,
dan ga ik meehuilen met de Hollandse wol
ven in het bos der Hollandse huizen en zal
ik ook beweren dat het om de haard zo
gezellig is door dat beslotene, dat op el
kaar dringen om 'n sprankje heldere gloed
van het vuur dat de koude verdrijft. Doch
zie ik dan om me heen, op al de in fau
teuils neergezakte en zich koesterende wel
gedaanheden die het „makanan pensioen"
blijkbaar wèl bekomt, dan zal ik stilletjes
uit de kring verdwijnen.
Op een pleintje dichtbij mijn huis maken
vrienden en vriendinnetjes, waarbij er zijn
met donkere tint en gitzwarte ogen, een
„suliebaan". Ze juichen als ze mij zien
en gieren van pret als ik meedoe om mijn
angst om te vallen. En kom ik tot hun on
eindige vermaak languit achterover op de
vlakte, dan dansen ze om me heen tot ik
overeind gekrabbeld ben, en hun gejoel,
hun levendigheid geeft mij het bewustzijn
van per procuratie om mij heen te hebben
geslagen, van verzet te hebben gepleegd
tegen het neerdrukkende van het klimaat
waar ik voor gezondheid van „geniet", te
gen het pessimisme dat zich van mij mees
ter maakt in de somberheid der duistere
Lees verder pag. 12