ste spanning en onzekerheid, totdat wij iets verderop
een takje hoorden knappen. Het was heel flauw, maar
nog net te onderkennen. Helaas, naar de afstand te
oordelen was de tijger bezig zich te verwijderen. Uren
bleven we wachten op zijn terugkomst, maar het was
vergeefs. Bij het aanbreken van de dag klommen wij
dodelijk vermoeid en verkleumd van onze zitplaats
naar beneden.
De volgende dag betrokken wij wederom onze stel
ling, maar ook toen gromde de tijger ons aan om ten
slotte weer in het duister van de avond te verdwijnen.
Zo ook de derde en de vierde nacht. Daarna kwamen
de varanen op het kadaver af, waardoor het aas er
steeds nietiger en onaantrekkelijker kwam uit te zien
en er tenslotte zo weinig meer over was, dat geen
tijger er zich meer voor interesseerde.
Aangezien zo langzamerhand de jonge loten in het
afgebrande alang-alangveld omhoogschoten, werd
mijn aandacht weer meer vastgehouden door de jacht
op herten, overdag of 's avonds met de belor. Pas
toen ik opnieuw zo'n heerlijk verse prent van de grote
tijger vond, besloot ik nog een poging te wagen. Om
dat toen net alle herten waren verwerkt, probeerde
ik het met een geit, die ik me razend snel uit Boemi
Agoeng liet bezorgen. Dit aas liet de Gestreepte echter
volkomen onaangeroerd. We merkten wel dat hij er
was geweest, doch óók dat hij er slechts kringetjes
omheen had gedraaid. Blijkbaar was hij een echte bos-
54
tijger en kende hij rare beesten als een geit niet. Hij
wantrouwde het kadaver en trok er na een hele tijd
van observatie steevast vandoor.
Een paar dagen daarna kreeg ik de verklaring van
het gedrag van deze tijger, op een avond toen één van
de dragers toevallig vertelde van een ontzaglijk grote
tijger die hij en zijn maats bij het belorren in deze
streek hadden ontmoet. In paniek hadden zij op het
dier geschoten, en waren vervolgens haastig op de
vlucht geslagen. Ze hadden de tijger een grote sprong
in de lucht zien maken en hem heftig te keer horen
gaan in de alang-alang, maar eerst de volgende och
tend hadden ze de stoute schoenen aangetrokken en
waren ze naar het dier gaan kijken. Wat zij op de
bewuste plek hadden aangetroffen was slechts wat op
gedroogd bloed geweest. Van de tijger geen spoor.
Het was me opeens duidelijk. Hun tijger was ook
mijn tijger, en deze tijger was lampschuw! De belor
was voor hem niet een maan of een ster, waarvoor
alle tijgers een lamp schijnen aan te zien, maar een
gevaarlijk iets waaruit ieder moment een pijnlijke
loden prop op hem af kon komen. Geen wonder dat
hij aan de haal ging, zodra hij de lamp had ontdekt.
Een moeilijke tijger was hij dus, een tijger met er
varing. Inderdaad een té moeilijke tijger voor een
beginneling.
Nog een paar maal heb ik het geprobeerd, zonder
belor. Ik nam me voor de koplamp aan te knippen op
55
het moment dat ik hem op het aas hoorde - enig licht
had ik natuurlijk nodig om vizier en korrel te kunnen
zien -maar de ene keer was ik te laat, zodat ik hem
in de alang-alang zag verdwijnen met een grote homp
vlees die hij van het dagen oude en in verre staat van
ontbinding verkerende kadaver had afgegrist, en de
andere keer zó vroeg dat hij nog in dekking stond,
terwijl ik hem al op het aas verwachtte.
Misschien had ik hem tenslotte toch wel gekregen
als wij wat langer in dit jachtgebied hadden kunnen
vertoeven. Maar zoals aan alles, kwam ook aan dit
verblijf een einde. Na weken van voordelige herten
jacht braken wij op en verloor ik de reuze-tijger uit
het oog. Ik neem aan dat hij normaal is gestorven, van
ouderdom en van algehele slijtage. Eén ding was ze
ker: de tijger had mijn intense belangstelling voor de
tijgerjacht opgewekt. Voortaan zou ik meer aandacht
aan de koning der wildernis besteden!
HOOFDSTUK V
Een maand later maakte ik voor het eerst kennis
met de Zwerver.
Wij hadden nog enige dagen bij Djawa Lampong
doorgebracht, maar waren toen doorgevaren naar Soe-
rakarta, waar Abdoel opgetogen was geraakt van het
aantal olifantensporen. Bij nader onderzoek waren zij
echter geen van alle vers genoeg gebleken, zodat
Abdoel - ietwat teleurgesteld omdat het geen zin had
er achteraan te gaan - mij voorstelde om dan maar naar
Negri Oedjoeng Karang te gaan, waar de omgeving
voor een beroepsjager zowat een paradijs moest zijn.
(wordt vervolgd)
57
12