Vegetatievormen van de rimba VI MANGROVE- OF VLOEDBOSSEN De bodem is hier allesbehalve vlak en aan slibbing heeft er alleen nog plaats bij zeer hoge springvloeden, die hier in de regel maar zelden voorkomen. Het aan- en af stromende water heeft een uitgestrekt net gevormd van geulen, waartussen zich hoge re plekken bevinden. Door krabben zijn hier en daar aardhopen gevormd, die tot 1'/2 meter boven het oppervlak uitsteken, terwijl zij een diameter van enige meters kunnen bereiken. Deze krabbenheuvels ra ken spoedig begroeid met een grove va rensoort, Paku-laut (Acrostichum aureum), die anders op deze lage gedeelten niet voorkomt, en manshoog kan worden. De volwassen bladeren zijn leerachtig, maar de jonge delen zijn eetbaar. Deze geulen en krabbenheuveltjes maken het terrein zeer ontoegankelijk. De best begaanbare gedeelten uit een dergelijk mangrovebos zijn: de bij eb vóór de Son- neratia droogvallende strook en de strook tussen de Sonneratia's en de Bakau-bakau. Men baggert dan nog wel kniediep in de modder, maar de stelt- en luchtwortels ver oorzaken weinig last en men hoeft zich niet een weg te kappen, zoals in de Bakau- bakau, of door hele diepe moddergeulen te waden, zoals in het brakwater-gebied. Zoals reeds vermeld, is het zoutgehalte in het brakwatergebied geringer. Loopt de bodem dan ook nog geleidelijk op, dan wordt de begroeiing ook minder halophiel. Op die hogere plekken treft men behalve Xylocarpus granatum ook aan Heritiera lit- toralis, die opvalt door de aan de onder kant zilverwitte bladeren en de van een rand of kiel voorziene, bootvormige, bruine vruchten, de Cerbera manghas, bintaro, be horende tot de Apocynaceae, de men kan herkennen aan de tamelijk grote, regelma tige, witte, welriekende bloemen met een paars hart, aan het overvloedige melksap en aan de grote, paarse, meest ovale, glad de vruchten, die in het water blijven drijven; Dolichandron spathacae, een Bignoniacea, te onderkennen aan de veervormige blade ren met grote blaadjes, aan zeer lange doosvruchten met talrijke rechthoekige, dun ne, enigszins gevleugelde zaden; en nog enkele andere plantensoorten. Het kruinen-dak toont hier dus reeds meer variatie dan in de eerste en tweede zóne.Op de hoogste gedeelten, waar de mangrove-vegetatie ophoudt, al wordt de bodem daar ook nog wel eens overstroomd en al is het zoutgehalte er nog wel merk baar, vindt men vaak een smalle zóne, die haar karakter ontleent aan het voorkomen van de Niboeng, Oncosperma filamentosa BI., een gezellig groeiende, hoge, slanke palm. De Niboeng vormt in deze zóne de enige hoogopgaande boom, daar de eigen lijke soorten van de mangrove-vegetatie, voor zover zij er nog zijn, alleen in kreu- pelvorm voorkomen. Komt men op een nog hogere, zandige bodem, dan wordt de mangrove-vegetatie nog armer, terwijl de Niboeng nagenoeg ontbreekt. Wordt het terrein echter niet geleidelijk hoger, maar blijft het laag en vlak, dan bestaat de begroeiing als regel uit Bakau-bakau, waartussen meer of min der veelvuldig exemplaren voorkomen van Bruguiera, Ceriops, en anderen. Nog verder landinwaarts, waar het water nog minder zout is, gaan de Rhizophoren weer over in kreupelvormen, zodat een ver warde massa van wortels met korte stam men en takken ontstaat. Uiteindelijk houdt deze vegetatie dan ook nog op door het steeds zoeter worden van het water en komt men terecht in een laaggelegen, echter nog niet uitgesproken zoetwater moeras, dat alleen bij zeer hoge springvloeden nog door brak of zout water kan worden bereikt. Hier vormen zich uitgestrekte Nipa-begroei- ingen, welke een op zich zelf staande plan- tenformatie vormen. De Nipa-vegetatie wordt ook gevormd langs de getijrivieren, waar het zoutgehalte te laag is om de groei van Rhizophoren te begunstigen. Dat zijn dus de gebieden, waar het brakke rivier water slechts gedurende enkele weken van de droge moesson kan binnendringen. Hier ontstaan de geweldige uitgestrekte Nipa- bossen, waarin men slechts met zeer veel moeite kan doordringen en die het Dorado zijn van milliarden muskieten, wier broed plaatsen liggen in de bladschedeholten der Nipa-palmen. Achter deze Nipa-vegetatie komt men feitelijk pas in het zuivere zoet water moerasbos, waar dus in het geheel geen sprake meer is van zout- of brakwater. Ten opzichte van deze zoetwater moeras sen, zou men de Nipa-bossen nog mogen rekenen tot de brakwater vloedbossen. Ze zijn onbewoonbaar en doen vooral 's nachts zeer unheimisch aan. De Nipa, Nipa fruti- cans Wurmb., is een dwergpalm, met een kruipende wortelstok, zonder stam en lange geveerde bladeren; de samengestelde, gro te vruchten zijn bolvormig, donkerbruin en zo groot als een mensenhoofd. Van de jon ge vruchten is het vruchtvlees nog zacht en eetbaar. Het merkwaardige is, dat deze vruchten in groepen voorkomen aan de op gerichte stelen, welke ontspringen uit de wortels. Het gefermenteerde, zoete sap uit de bloeiwijzen kan men drinken, zoals bij de andere palmen het geval is, en door distilleren kan men hiervan dan nog een sterke drank fabriceren. Het niet gefermen teerde sap wordt gebruikt voor de berei ding van ruwe, bruine suiker, hetgeen ge schiedt door indamping. De bladeren wor den gebruikt als dakbedekking (atap), die 6 jaar en langer mee kan gaan. De bodem is in deze bossen modderig en doorsneden door talrijke geulen met veenachtig en bijna zwart water, dat echter nog onderhevig is aan het getij, zodat het waterpeil aanzienlijk kan verschillen en de bodem zelfs geheel of voor een groot deel kan worden overstroomd, al naar de getij hoogte. Een verschil van twee tot vier me ter is niet zeldzaam. Deze omgeving met het zwarte diepe wa ter, de zwartachtige modder en de eentoni ge donkergroene kleur der Nipa-palmen, de enige vegetatie die hier voorkomt, maakt een diepe indruk, die op den duur sterk deprimerend werkt. Slechts nu en dan be speurt men een spoor van dierlijk leven dat zich echter in hoofdzaak concentreert aan de randen en langs de grotere geulen. Men kan zich er alleen een weg door banen over van de palmen afgeknipte bladeren, die door hun veervormige constructie niet zo gemakkelijk in de modder weg kunnen zinken, en al balancerend over de houtach tige dikke nerf zijn weg vervolgen, met de kans elk ogenblik tot aan de nek in de de modder te verdwijnen als men mis stapt of uitglijdt. De Maleiers maken een dank baar gebruik van hun "grijp-groteteen", als schoenendragende Nipa-tourist zal men het echter een enerverende manier van voort bewegen vinden. Men is daarbij bovendien een weerloos slachtoffer van de zwermen muskieten, omdat men beide handen hard nodig heeft om doormiddel van een soort "ski-stokken" zijn evenwicht te helpen be waren. Lang op eenzelfde plek blijven stil staan moet men vooral niet doen, vanwege het gevaar in de modder weg te zinken. De kunstmatige brug draagt maar net het gewicht van een Europeaan. Eenmaal be gonnen met lopen, moet men blijven lopen, net zo lang tot men op een wat steviger en droger stuk grond is aangekomen. De twee voorlopers, die belast zijn met het leggen van de "brug", presteren een waar kunst stuk, want terwijl zij zich over een pas neergelegd blad begeven moeten zij alweer een nieuwe tak hebben gekapt en deze op de juiste plaats neergelegd, zonder dat deze handeling het marstempo vertraagt. Prettige herinneringen zal men aan deze modderige rimba met zijn ongetelde zwer men muskieten niet overhouden. J.C.H. Klassiek voorbeeld van een regenwoud, waarin men zich nog gemakkelijk kan bewegen. 13

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 13