IV. Het zendingshospitaal van Pajetie Mijn werk in het militaire hospitaal van Waingapoe had niet veel om het lijf. Bij gestaan door een sergeant-ziekenverpleger en twee inlandse hulpen behandelde ik een enkele malarialijder, af en toe een zieke on der de militairen of uit de kleine kring van burgers, en vier vaste klanten, lepralijders die geregeld hun injecties kwamen halen en waaraan ik - met de toenmalige geneesmid delen - niet veel méér kon doen dan voor komen dat ze verergerden. Het spreekuur begon om zes uur 's och tends, en was doorgaans in een uurtje af gelopen. Daarna moesten enkele patiënten in het ziekenzaaltje worden behandeld, waarna, al om half acht, het echte militaire werk was afgelopen. Meestal moest ik dan nog wat medicijnen klaar maken in de apo theek, maar dan was de doktorale koek toch echt wel op en kon ik naar huis om te ontbijten. Ik zou geen raad hebben geweten met mijn tijd als de Christelijke Gereformeerde Zending er niet was geweest. Deze zending had in Pajeti, een half uur gaans het binnen land in, een groot zendingshospitaal met 200 bedden, 'n Europese ziekenverpleger en een hele staf Soembanese verplegers, allen christenen. Een dokter was er echter niet, en dus accepteerde ik snel toen men mij vroeg ook daar te willen helpen. Zodoende toog ik dagelijks naar Pajeti, in een taxi die van een Chinees was afge huurd, en verrichtte er de hele morgen het meest interessante medische werk dat ik me wensen kon. Ik maakte er van alles mee. Ik zag de meest vreemde huidziekten, die ik onmogelijk wist te diagnotiseren, en waar bij ik onveranderlijk terug moest vallen op de uitgebreide practische kennis van Ka- boeboe, een reuze intelligente Soembanese hoofdverpleger, die er negen van de tien wist te onderkennen. Zo herinner ik me, dat er eens een Soembanees binnenstapte, helemaal bedekt met fijne schilvers in vreemde figuren, alsof hij was beplakt met een behang in een exclusief patroon. Ik had het nooit eerder gezien. Kaboeboe, te hulp geroepen, bekeek het geval slechts enkele seconden en constateerde: "Dajakse schurft toean dokter". Toen ik het in mijn lectuur over tropische ziekten nakeek, klopte het als een bus. Een enorm aantal Soembanezen maakte van het zendingshospitaal gebruik. Vooral voor framboesia lieten zij zich graag door toean dokter blanda helpen. Het was altijd moeilijk de afzichtelijke zweren schoon te krijgen, omdat ze regelmatig eerst probeer den zich zelf te genezen met een papje van een bepaald soort blad, dat ze kauw den en op de wonden legden, maar als ze eenmaal tot inkeer waren gekomen, kwamen ze wel naar het hospitaal. Daar werden ze met salversan ingespoten en genazen ze prachtig. Krokodillenbeten kwamen veel voor, want in de enkele rivieren die Soemba rijk was, huisden enorme aantallen boeajas. Het wa ren gemene beten, smerige haak- of scheur- wonden, die ik slechts kon schoonmaken en verbinden. In bijna alle gevallen stierven de patiënten aan bloedvergiftiging. Een kro kodil verslindt namelijk nooit direct z'n prooi, maar duwt deze ergens onder water weg om haar pas te verorberen als zij in staat van ontbinding verkeert. Wordt een mens door een krokodil gebeten, dan wordt hij onmiddellijk met het zo gevreesde lijken gif besmet. Alleen een goede dosis peneci- line zou helpen, maar deze remedie was toentertijd nog onbekend. Het was vooral jammer voor die ene patiënt, die zich met zoveel koelbloedigheid van zijn belager had bevrijd. Hij had tegen het vallen van de avond, gehurkt aan de kant van de kali, zit ten mijmeren toen een enorme boeaja uit het water op hem was afgekomen. Hij was vóórover gevallen van schrik, de kaken hadden zich geopend en waren weer toe- geklapt, zodat hij mét hoofd en bovenlijf tussen de vervaarlijke tanden gevangen had gezeten. In een flits had hij naar de kop van het monster gegrepen en met zijn dui men hard op de oogbollen gedrukt. Het monster had van pijn de bek weer geopend, en van deze gelegenheid had hij gebruik gemaakt om zich te bevrijden en te ont komen. Zijn tegenwoordigheid van geest heeft hem niet mogen baten. Ook hij stierf aan bloedvergiftiging. Zeer unieke gevallen kwamen ook voor. Een grootvader had zijn kleinkind bij zich in huis genomen, omdat hij vond dat de va der het kind niet goed genoeg verzorgde. Toen de vader het kind kwam opeisen, wei gerde hij het over te geven, waarop de vader woedend zijn parang trok en het kind het hoofd afsloeg. "Dan zal jij het kind ook niet hebben", schreeuwde hij uit. De grootvader, die op hem was toegespron gen, werd met een houw op zijn hoofd, waardoor het schedeldak bloot kwam, en met twaalf diepe vleeswonden, zodat een middelvinger er aan een draadje bij kwam te bengelen, buiten gevecht gesteld: de moeder van het kind, die gillende toe was gesneld, kreeg een houw in de nek tot aan het ruggemerg; een buurman, die had ge tracht de aanvaller de parang te ontrukken, verloor de helft van zijn zitvlak. Het was een hele optocht, die de poli kliniek binnenkwam: voorop de vader, het lichaam van het kind onder één arm, het hoofd onder de andere arm; op een draag baar achter hem de moeder van het kind; op een tweede draagbaar de grootvader, overdekt met hakwonden; tenslotte de buur man, ook op een draagbaar, in een grote plas bloed. De polikliniek leek op slag een abattoir! In dezelfde volgorde als waarin ze waren binnengekomen, werden de patiënten be handeld. De vader stond er stom van te kijken, dat ik het hoofd niet op het kind wilde zetten. Hij dacht werkelijk dat het zo weer weg zou lopen, als het hoofd een maal aan het lichaam was vastgenaaid. Hem tot andere gedachten brengen, liet ik maar aan Kaboeboe over. De vrouw was niet meer te helpen. Die moest op slag dood zijn geweest. Opa werd onmiddellijk naar de operatiezaal getransporteerd. Daar heb ik hem genarcotiseerd, alle wonden gehecht de vinger geamputeerd en alles verbonden. En tenslotte heb ik de buurman behandeld. Nadat diens dijbeen was gedesinfecteerd, heb ik er voorzichtig dunne plakjes huid afgestroopt en deze op de grote wond ge transplanteerd. Met voldoening constateer de ik na twee weken, dat grootvader weer vrolijk rondliep en dat ook de buurman de gevolgen van de verwondingen te boven was gekomen, al zal deze laatste wel een beetje moeite met het zitten hebben gehad. Van links-achter was hij namelijk rond, ter wijl zijn tweede gezicht van rechts-achter plat wasl Grootvaders vinger is hem, op sterk wa ter gezet, mee naar huis gegeven, opdat hij hem later mee in het graf zou kunnen nemen. Zou hij zonder die vinger in het graf worden gelegd, dan zou hij immers met een vinger te weinig in het hiernamaals ver schijnen. De Soembanees gelooft namelijk, dat men in het hiernamaals alles heeft wat men in het graf meekrijgt. Vandaar ook, dat men op Soemba een dode nooit direct be graaft. Men heeft niet op zijn dood gere kend en moet eerst sparen om hem ten minste wat leeftocht en het nodige geld mee te kunnen geven. Vroeger kreeg de radja zelfs zijn vrouwen mee in het graf, nadat zij waren gedood, maar door de blandas is dit later verboden. Al de tijd dat men voor de dode spaart, blijft deze, in een Soembakain gewikkeld, in het woonvertrek opgebaard, soms wel tot een half jaar lang. De stank van het rottende lichaam, één die men bij wijze van spreken in plakken snij den kan, schijnt niet in het minst te deren. Hoofdzaak is, dat aan het ritueel wordt voldaan. JAN COEN (wordt vervolgd) 13

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 13