van een VII TIDA BOLEH KASSI DJEKSIE! Het was 's avonds heerlijk toeven op de voorgalerij van ons huis in Waingapoe, in de koelte van de tropische avond, (die 's nachts overigens het gebruik van een dekentje beslist noodzakelijk maakte). We zaten er vaak in stilte te genieten als de gramofoon de Negende van Beethoven weergaf, vaak ook niet alléén, omdat van alle kanten Soembanezen aanschuifelden en voor ons huis neerhurkten om mee te luis teren. De muziek moet voor hun een open baring zijn geweest, omdat zij eigenlijk geen andere vorm van muziek kenden dan het slaan op gongs. Op één van die avonden bereikte mij, door tussenkomst van een Soembanees, het verzoek van de Arabische paardenhan delaar Aldjoefrie om bij hem langs te komen in verband met een ernstige ziekte van zijn kind. Ik ging er dadelijk heen. In een vrij donkere kamer van het Arabische huis trof ik een kind aan van naar schatting vier jaar oud. "Sakit lèhèr (keelpijn)", legde de vader uit. Ik liet een petroleumlamp ko men en keek bij het schaarse licht het kind in de keel. De keel vertoonde een wit be slag, en bovendien rook ik de vieze lucht van diphterie. Ik vertelde de Arabier wat zijn kind man keerde, en zei hem dat ik in het hospitaal de benodigde obat zou halen. Gewapend met een ampul diphterieserum en een injec tiespuit was ik even later weer terug, maar toen de Arabier zag waarmee ik kwam aan draven protesteerde hij heftig. "Tida boleh kassi djeksie (U mag geen injectie geven)", besloot hij. En of ik nu praatte als Brugman, of ik nu verklaarde dat het kind in doods gevaar verkeerde, het was me niet mogelijk hem tot andere gedachten te brengen. De ondefinieerbare angst voor injecties zat er bij hem al even diep in als bij de andere inheemsen. Hij blééf "tida boleh" zeggen. Even later, misschien ook omdat hij voor mijn argumenten op de vlucht ging of wens te het gesprek als geëindigd te willen be schouwen, verliet hij de kamer. Zodra hij uit het gezicht was, spoot ik het kind tóch in en sloot ik daarna mijn spullen weg. Ik zette het meest verongelijkte gezicht toen hij weer binnenkwam, om hem maar te doen geloven dat ik me bij zijn beslissing had neergelegd, en beloofde hem somber om in godsnaam dan maar andere obat in het hospitaal te gaan halen. Dat vond hij een goed idee. Ik ging op weg, bereidde in de apotheek aangekomen een onbenullig drankje van het één of ander, stak in de gauwigheid nog een paar ampulletjes serum in m'n zak voor de volgende injecties, en begaf me op de terugweg. Ik trof de Ara bier echter slapende aan, naast het kind. Ik zette het drankje neer, en ging naar huis. De volgende dag bleek het kind al veel beter. Aldjoefrie zelf was er niet, maar zijn vrouw paste op het kind. Ik stuurde haar weg om een emmer water te halen, en in de tussentijd gaf ik het kind een tweede injectie. Het huilde even, maar kon geluk kig nog niet vertellen waarom het huilde, en de moeder bleek niets in de gaten te hebben ook nog. Op dezelfde achterbakse manier heb ik het kind dus de andere in jecties toegediend. Toen het eindelijk beter was, wist Aldjoefrie triomfantelijk te vertel len dat hij wel had gedacht, dat de djek- sies overbodig waren. Ik heb hem in de waan gelatenl Behalve het militaire werk te Waingapoe en de behandeling der Soembanezen in het zendingshospitaal in Pajeti, was de rest van de bevolking van Soemba, ruim 150000 man, eveneens aan mijn hoede toever trouwd. Ik had drie inheemse vaccinateurs, die het hele eiland afreisden om de bevol king tegen pokken in te enten, maar - zo als ik hierboven al zei - de Soembanezen hadden één of andere heilige angst voor injecties en vluchtten het dak van hun huis op of het bos in, zodra mijn assistenten hun neuzen lieten zien. De schijn was dan ook wel tegen ons! Strijk en zet immers, verschenen na de injectie de puisten op hun armen, zodat het er veel van had dat wij er juist op uit waren hen ziek te maken. Had het dan wel zin om hun het doel van een vaccinatie uit te leggen? Ondanks de tegenwerking ging het werk toch door. In het begin werden alleen die mensen ingeent die nog geen lidtekens op de arm hadden. Van hen kon men verwach ten, dat ze vroeger reeds waren behandeld. De Soembanezen hadden echter al heel gauw in de gaten dat ze niet gekrabd wer den als ze lidtekens op de arm hadden. Om aan de vaccinatie te ontkomen, brach ten ze toen de lidtekens maar zelf aan door met een mesje een paar krabben aan te brengen en deze met vuil in te smeren. Het succes was navenant. Juweeltjes van puisten kregen ze. Alleen, het waren niet de juiste soort puisten. Toen wij het door hadden gekregen werkte hun sluwheid bo vendien averechts. Van dat moment af werd iedereen gevaccineerd, zonder of met lid tekens. De controle van de vaccinateurs was mijn taak. Ik moest er vaak voor het binnenland in, behandelde op zo'n tournée dan tege lijk de zieken die ik tegenkwam, veel fram- boesia-lijders o.a., en speurde naar mala riahaarden. Er was op Soemba maar één weg, van West naar Oost, en 128 km lang. Een auto deed er acht uur over, wat een bijster lange tijd is voor zo'n afstandje. De weg zat dan ook vol kuilen en gaten, en bijwijlen stond het gras er tot een halve meter hoog, niet slechts hier en daar, maar over hele stukken van de weg. Vaak ook was de brug over een of meerdere ravijnen verdwenen. De bevolking uit de naburige kampong werd dan opgetrommeld om snel een nieuwe brug te maken. Het resultaat was er meestal ook naar. Zó'n wankel geval was het, dat de bevolking het ravijn in moest om de brug bij de pijlers vast te houden tot de auto gepasseerd was. Wij lieten in dergelijke omstandigheden eerst de chauffeur met de auto gaan. De dare devil gaf vol gas en stoof over de brug alsof er niets aan de hand was, terwijl de schrik ons om het hart sloeg bij het aan zicht van het zwaaiende, zwiepende, en luid-kreunende bouwsel. Het was altijd wel even spannend, maar gaf alles bij elkaar een oponthoud van zeker een halve dag. Aangezien ik alle kanten uit moest deed ik de controle veelal te paard, en in gezel schap van de kapitein, omdat deze tege lijkertijd de patrouilles naliep in het binnen land. Ik had trouwens ook altijd wel een appeltje met ze te schillen. De heren kre gen nl., als profylaxis tegen malaria, op bepaalde dagen van de week kinine te slikken, iets waar ze een broertje aan dood hadden en waaraan ze zich telkens weer Lees verder pag. 21 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 11