Alhoewel je op die afstand haast niet aan een char gerende olifant ontkomt...Gek, dat zovele stadsmen sen de jagers het doden van weerloze dieren verwijten! Wat voor weerloos zit er aan een olifant, die van tien meter afstand onder hels getrompetter op je afstormt? Wat voor zieligs zit er in een tijger als je in de val lende schemering langs de bosrand loopt en op het zelfde ogenblik slaat een half in slaap gedommelde eekhoorn alarm: chuck, chuck, chuck...de Gestreepte is in de buurt! Dan is alle zieligheid ver te zoeken en dan besef je pas duidelijk dat je staat tegenover een machtige en angstwekkende oervijand, die klaar staat om te doden. Men moet met eigen ogen de ver woestingen aanschouwen, die een olifant in een ladang kan aanbrengen - de platgetreden padi, de uitgetrok ken en ver weggeworpen bananenbomen, de trooste loze en baldadige vernieling - 0111 de olifant in de oetan met andere ogen te gaan zien dan als de goedige sul uit dierentuin of circus. En de tijger, die geiten of karbouwen rooft en hele dorpen door zijn terreur tot verhuizen dwingt, wat is hij in dat geval? Niet meer of minder dan een schadelijk dier, dat dus on schadelijk gemaakt moet worden. En deze noengal dan De hele padi-oogst kon als verloren worden beschouwd, de ladang was niet meer te redden. Het huilen had de bewoners nader gestaan dan het lachen die ochtend, toen wij de ravage hadden opgenomen. 110 Naarstig volgden wij het spoor door het dichte kreupelhout, later in het hoge bos, waar wij sneller vooruit kwamen. De regen van de vorige avond had het bos doorweekt en binnen een kwartier waren wij doornat. De snelle mars hield ons warm. Het water verdampte, om slechts plaats te maken voor het zweet. Het spoor was in de vochtige bodem gemakkelijk te volgen. Af en toe vonden wij verse uitwerpselen, die echter reeds afgekoeld waren, zodat de solitair ons duidelijk een heel eind voor was. Soms passeerden wij een spoor van gelijke grootte en even vers als het spoor dat wij volgden. De eerste keer dachten wij dat een andere alleenloper het spoor van onze noengal had gekruist, maar wie schetst onze verbazing en te leurstelling toen wij na een uur zwoegen op dezelfde plek belandden. De bul had een cirkel gelopen! Het overkwam ons tot drie keer toe. Daarna liepen wij er niet meer in, zodat wij belangrijk op de achter volgde inliepen. Enige keren was de noengal in een beek gestapt om over honderden meters afstand de stroom te volgen. Zijn buitenissige gedragingen, de onrust en de vaart waarmee hij liep, brachten Abdoel tot de zekerheid dat wij met een uitgestotene hadden te doen. Eén, die als het ware voor zichzelf op de loop was. Voort durend bleef hij een behoorlijke voorsprong op ons houden, want overal waar wij zijn mest aantroffen, was deze reeds afgekoeld. Toen wij om twaalf uur 111 halt hielden om haastig een hapje rijst te verorberen, was hij ons nog vele uren voor. Nergens had hij ge stopt om te azen. Blijkbaar had hij zich des nachts dermate aan het krachtvoer op de ladang te goed ge daan, dat hij geen honger meer had. Pas een half uur nadat wij weer waren gestart, kwamen wij op een plek waar de grond plat was getrapt en waar vele mest- ballen lagen. Hier had hij kennelijk een tijd gestaan, waarschijnlijk om te dutten. Abdoel legde zijn hand op de mest, gooide de klomp met zijn voet open en voelde. "Lauw", zei hij triomfantelijk, "Wij komen dichterbij". Ik voelde de spanning stijgen. Wij jakkerden voort. Tien minuten later kwamen wij aan een moeras, dat dicht met pandan was begroeid. Het spoor verdween recht in het water, dat op de plaats waar de bul was gepasseerd, nog vrij troebel was. "Ongeveer een uur terug", fluisterde Abdoel, "Wat doen we? Door het moeras of om het moeras heen? Hij is nog ver vooruit. Wij kunnen misschien beter dwars het moeras door, want het kan wel erg uitge- trekt zijn". Wij stapten het moeras in, waadden dij-diep door het water, scharrelden minutenlang voort door de zui gende modder, zonder dat wij een lawaai als een oordeel konden voorkomen. Het schuren van de ge doomde pandanbladeren tegen onze kleren leek wel haast oorverdovend, ons gesop in de stinkende brei 112 tienvoudig versterkt. De transpiratie druppelde in mijn ogen, en langs mijn hals naar beneden. Mijn hemd was kletsnat. Op het moment dat ik het brandende vocht met mijn mouw uit mijn ogen wreef, hoorde ik dat geplas, iets naar rechts. Wij stonden als op commando als versteend. Bliksemsnel gingen de geweren in de aan slag, tegelijkertijd gooiden wij de haanpal om. "Waar om nu juist hier?!" De transpiratie vormde een waas voor mijn ogen; iets prikte heftig ergens op mijn rechterdij. Een bloedzuiger, een vieze, vingerdikke, ge vlekte waterbloedzuiger, wist ik. Dwars door mijn broek had het canaille zich aan m'n been gehecht! Afschuwelijk! Maar ik wilde niet kijken. Ik moest de noengal in de gaten houden, die daar al plassend van rechts naar links en geen dertig meter voor ons uit binnen korte tijd in zicht moest komen, in de doorkijk tussen de hoge pandanstruiken links en rechts. - Dat- ie ons nu juist hier moest betrappen! Hier konden wij nooit snel genoeg wegkomen.Enfin, hij misschien evenmin" - Abdoel stond rechts van mij, ongeveer een pas verder naar voren. Oók bleek! De spieren op zijn kaken waren als koorden gespannen, en met een gevoel van opluchting zag ik dat hij lichtelijk beefde. Ondanks dat hij al als jongen met zijn vader achter de olifanten had aangezeten, leed hij aan hetzelfde euvel als ik: plankenkoorts! Wat zou het worden? (wordt vervolgd) 113 12

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 12