KONINGINNEDAG 1966
KONINGIN JULIANA: 30 APRIL
De feestdag was nauwelijks begonnen - in
rust en stilte of het 'n gewone dag was -
toen de eerste blijken der vreugde zich
reeds vertoonden, eerst zonder haast, één
voor één, toen geregelder elkander opvol
gend, daarop overal tegelijk en alles door
een. Tot het bacchanaal losbrak en zwol,
dat in het avonduur in de stad het hoogte
punt zou bereiken.
Zoals, met het aanbreken van de lentedag,
eerst één vogelstem zich ergens verheft en
aarzelend zingt, en dan een tweede ant
woordt, en een uur later speelt heel het
orkest van orgelende keeltjes een losbandi
ge morgenhymne, zo begon de feestdag met
hier en daar het rijzen van een vlag, daar
het uittrekken van een met oranje en spar-
regroen versierd draaiorgel, ginds een ker
miswagen die openging en een kleine zi
geunerknaap, die zijn aapje aankleedde en
nog een kleine repetitie hield van de kunst
jes, welke hij zou vertonen. De wafelkra
men werden beboend en beplast; binnen
het neerhangend zeildoek van menige draai
molen klonk luid geschuur en geschrob; en
in slobjes en achterstraatjes vulde men
grote tinnen ketels met vanilleijs, werden
eieren hard gekookt, lepelde men in de als
kristal blinkende glazen stopflessen augurk
jes en komkommers uit de tobbe of rang
schikte de mirletons in de hengselmanden
De zon rees snel omhoog. En terwijl het
dienstpersoneel meer en meer vlaggen uit
stak, sliepen nog de meesters en meeste
ressen, onbewust van al de voorbereidse
len, welke de hele stad reeds in leven
zetten. Bij hun ontwaken moest het festijn
klaar zijn om te beginnen.
Om 'n uur of acht roffelden de trommels
van een harmonie door de straten. Terwijl
alles aan 't gisten en broeien was, 'n enkele
vroege wandelaar of winkeljuf, die zich
naar haar dagtaak spoedde, kwam een
kleine jongen uit het Achterom de Spui
straat in. Het was een kereltje van 'n jaar
of acht, type Italiaanse straatjongen, met
een afzakkende broek en zijn grijs versle
ten schoenen aan flarden, en hij blies lustig
op een mooie, nieuwe mirleton, met een
onverschilligheid voor al het gebeurde om
hem heen, die van zijn leeftijd was.
De hele week hadden ze, na het avondeten
tot laat, mirletons geplakt voor vader, eerst
'n bordpapieren hoorn om het fluitje heen
en dan het geheel overplakt met het glim
mende, blauw en wit gestreepte papier, met
een rood mondstukje. Zes grote manden
vol hadden ze er geplakt, en vader had hen
er een beloofd op koninginnedag, als hij
flink meeplakte. Zijn vader, zijn moeder en
zijn broer gingen ermee uit, naar de kermis,
ieder met twee manden. En hij had z'n
mirleton gekregen en was, overgelaten aan
zijn lot, de straat op gelopen, onbeschaamd
en onvermoeid toeterend, zich niet bekom
merend waarheen hij liep, met het blij ge
voel dat het 'n feestdag was en dat hij de
hele dag zou mogen doen wat hij wou, om
dat iedereen het te druk had om op hem te
letten en zelfs de dienders niet naar hem
keken.
- Roe-toe-roe... oe... oet!
Zo zag ik hem die ochtend uit het Achterom
komen. Ondeugend, uitdagend zelfs, keek
hij mij aan met zijn grote heldere ogen; en
van mij keek hij naar een ander of die het
wel zag, met iets van dat-kan-ik-doen in blik
en houding. Een groot meisje toeterde hij
lachend in haar gezicht. Ik keek hem na
tot hij om de hoek verdween. Toen ging
ik verder. Maar van uur tot uur, die dag,
dwaalden mijn gedachten telkens een ogen
blik naar hem toe en volgden zijn avontu
ren...
De kleine baas liep en floot maar door,
zonder vermoeidheid of warmte te voelen.
Hij was de koning te rijk met zijn vrijheid
en zijn instrument; en hij genoot van beide
zoveel hij kon.
Op de Grote Markt was de kermis in volle
gang toen hij daar kwam. Hij slenterde om
de draaimolens en poffertjes kramen en
snoof gretig de lucht van het vet op, waar
mee de ovenplaten werden besmeerd. Een
aapje met 'n mooi pakje aan klom ergens
langs de vensterbanken op de derde ver
dieping en een jongen die in z'n hemds
mouwen op zijn hoofd liep over zijn uitge
spreide jas deed hem zelfs z'n mirleton ver
geten en de hand met het instrument voor
de eerste keer naar beneden vallen. Hoe
drukker het nu werd, hoe meer hij genoot.
Daar stond vaderl
"Dag, vaderl!"
En meteen toeterde hij op zijn mirleton, om
te laten zien dat hij 'm nog had. "Zo, jon
gen", zei de vader, tevreden met de dag,
die goed begon. "Heb je je fluit nog?"
Een ogenblik hees hij zich naast zijn vader
op de bank. Maar al gauw, onrustig dat
hem toch maar iets ontgaan zou, sprong
hij er weer af.
"Ik ga naar de parade", zei hij.
En als een kleine soldaat, grotesk in lomp
jes, stapte hij weg, en weer dapper, in
marstempo:
- Roe-toe-roe... oe... oet! Roe-toe-roe...
oe... oet!
De hele middag zwierf hij rond op het ker
misterrein, dat hem toch het meest aantrok.
Na de parade, nadat hij de tanks had
"thuis"-gebracht, kwam hij weer even bij
zijn vader.
"Vader, mag 'k 'n boterham?"
De man haalde onder uit zijn mand - die al
aardig begon te dunnen, - 'n paar stevige
sneeën brood met 'n plak kaas ertussen. De
jongen hees zich weer op de bank en
begon gulzig te eten. Met de vrije hand
hield hij de toeter stevig vast.
Het gebeurde laat in de middag, toen 't al
begon te schemeren. Hij had de hele dag
met de toeter gesjouwd, liefdevol en trots
het instrument omklemmend. Nu werd hij
echt moe, en met half-dichtvallende ogen
liep hij slaperig te kijken naar de lichtjes
die ontstoken werden. Hij verlangde naar
bed en hij had wel ergens willen gaan lig
gen slapen, als hij niet zo bang was ge
weest voor aldoor maar meer aanjoelende
mensen, die hem, klein kereltje, geheel in
sloten en hem bijna verdrongen. De mirle
ton hield hij nog altijd stevig vast; die
moest hij immers bewaren. Morgen, in de
speeltijd op school, kon hij er weer op toe-
Lees verder volg. pag.
Ik zou voor Haar een schone ruiker willen binden
van al de verre, wilde bloemen, die ik krijgen kon,
rode hibiscus en jasmijn en helderblauwe winde,
en wat er aan oranje-bloei maar was te vinden
in dat zo bloemrijke land, daar in de zon.
Ik zou ze heel zorgvuldig en aandachtig samenvoegen,
die goede, zo vertrouwde kleuren bij elkaar,
ik zou ze schikken met intens genoegen,
het zouden bloemen zijn, die aandacht vroegen,
een feestelijke, uitheemse hulde aan Haar.
Nog nimmer werden deze bloemen uitverkoren,
hibiscus rood en blauwe winde, en jasmijn,
bloemen van het land, waar zij werden geboren,
die kleine mensen, in veel hard rumoer verloren,
die toch op deze dag aanwezig willen zijn.
Aanwezig met hun vele, onuitgesproken beden,
met al hun ongezegde wensen voor hun koningin,
op deze dag hebben ook zij hun trouw beleden,
hoe vierden zij dit feest steeds gul en gaarne mede,
met blijdschap in het hart voor Haar en Haar gezin.
Hoe graag had ik voor haar die ruiker willen binden,
van wat ons oude land aan schone bloesem bood,
van al de wilde bloemen, die Ik placht te vinden,
hibiscus en jasmijn en helderblauwe winde,
met enkele speelse ranken van oranje stephanote.
MINNIE HOOGLAND-DE WINTER
8