DE TUIN VAN RUST VOOR DE VROUW m Onder de bomen kijk ik uit naar lelietjes van dalen, die vele dagen lang zo'n verrukke lijke geur brachten in alle kamers van mijn huis. Ze zijn er niet meer; de tijd is voorbij. Nu waart een ouderwetse geur om me heen; van poekoel-ampat. Maar hier komt het van dalkruid, met zijn zachte witte aartjes. Ik pluk er een bosje van voor een versiering op mijn toilettafel. Een toefje kant in een fijn vaasje; enkele late bosviooltjes er tus sen. Ook liggen er onder een boom in een kring veel grijze veertjes. De afgescheurde vleu gel is 't karige restant van deze trieste maaltijd. Wie was de moordenaar? Een marter? Een bunzing? Misschien een vos? Zijn er vossen hier in Brabant? In de top treurt wanhopig het mannetje. Koe-koerr, koe-koer-koerrr Dan, ineens, sta ik voor een wei met koe ien. Stom verbaasd staren de dieren me aan, om, zacht loeiend, naderbij te komen voor een kennismaking. Ou-doe, groet ik naar Brabantse trant. Langzaam sjokken ze mee langs het prikkeldraad, tot daar waar de brede sloot hen tegenhoudt. Ze kijken me na, met goeiege "koeie-ogen". In de verte schreeuwt een pauw. Zeker op een boerderij. Ik loop in de richting vanwaar de stem komt, en vind overal takjes rhododen dron, verlept, ruw vertrapt. Waar komen die toch vandaan? Zanglijsters leiden me af van 't antwoord op die vraag. Ze doen zo hun best en laten denken aan de djalaks-kotjie, vroeger bij ons in de zuurzak-boom. In het uiterste topje van een larix juicht een graspieper zijn keeltje bijna stuk. Even moet ik zijn liedje toch uit horen. Ik kijk op mijn klokje. Bij half zeven is 't, als ik verder ga. Om na een bocht in de weg, ineens weer stil te staan; met stok kende adem. Want hier vind ik het ant woord op mijn vraag. Waar ik kijk, overal is het paars. Licht, donker, met roze en oranje nuances. Hoge bergen rhododen drons kijken op me neer, van alle kanten. Oh, stamel ik, waar ben ik? Van wie is al dit moois? En heel zacht klinkt het aan mijn oren: In de Eenzaamheid. Dit is mijn Tuin. Ik ben Koning Rust en dat is allemaal van mij, wat je om je heen ziet. Koning Rust. Vroeger in Indië, noemden we hem Pah Sepie. Maar wie het ook is, Koning Rust of Pah Sepie, ik smeek hem om een paar takken van zijn overvloed. Zeker, zeker, zegt hij gul, voor de bomen is het een weldaad, dat ze wat bijgesnoeid worden. Ze staan zo wild; ik kan het alleen niet meer af, zie je. Graag doe ik wat van mij verwacht wordt; mijn eerste goede daad vandaag. Ik snoei de bomen voorzichtig bij; één, twee, vier takken. Keurig gedaan. Je moest me vaker komen helpen. Zit je misschien in het vak? O, Koning Rust, al zo lang. Vijf en twin tig jaar in lndië en bijna vijftien nu weer hier in Holland. Dat dacht ik wel. Dikwijls rukken de men sen mijn takken af, om ze even verder weer te vertrappen. Dat heb ik gezien, ja. Maar jij houdt van bloemen en planten? Meer dan van wat ook ter wereld. Nu, kijk dan maar goed rond hier; er is genoeg moois te zien. Mag ik zo maar overal komen in deze Tuin? Natuurlijkl Je ziet toch nergens "verboden toegang" staan? Neen, nu U 't zegt...Maar ik ben 't niet gewend, ziet U. Waar ik vandaan kwam, moesten we keurig op de paden blijven. Eens bukte ik me, om een Salomonzegeltje te bewonderen; ik had er nooit eerder één gezien. Wat doet U daar! klonk het ineens, heel bars achter me. Alleen maar kijken! Verboden te kijken! Ik ben er nooit meer geweest. Kunt U zich indenken, hoe gelukkig ik me hier voel; hier in Uw mooie tuin? Nu, je gaat je gang maar, hoor. Dank U, dank U, Heer Koning. En als ik nog eens helpen kan... Al goed, al goed. Weer roept de pauw; en nog altijd even ver. Zodat ik het zoeken maar staak. Trou wens, waarvoor zou ik verder gaan als 't zo mooi is om me heen. Ik weet gewoon weg niet welke kant ik uit zal gaan. Naar rechts maar; richting thuis. Ik moet zo zoet jes aan toch ook denken aan het ontbijt. Ik begeef me in een laantje dat er erg licht uitziet. Waak ik? Droom ik? Loop ik hier in dit bos? Of zweef ik? Boven mij namelijk en beneden en aan weerskanten zijn wolken. Zachte witte wolken, die hemels ruiken. Een arcade van acacias. In de verte is 't weer blauw. Blauw, roze en geel. Bloemen, die ik, dichterbij komend, herken als lupinen. En een haasje houdt er de wacht bij, op zijn achterpootjes. Dit, zo moet de kleine Alice in 't Wonder land 't gezien hebben. Ach, mag ik, vraag ik timide, een paar sten gels maar. Voor mijn part, mompelt hij onverschillig. En draait me meteen z'n staartje toe. Ik buk me om de buit rhodo's aan te vullen met bonte toortsen; van elke kleur één. Als ik klaar ben zie ik de haas in geen velden of wegen. Ook niet in het bos, dat mij boeit nu de zon er door heen komt. Ze tovert gouden strepen op het kleed van groen fluweel en glinsterende noppen op het behang, waar kleine spinnen haar web- jes weefden, tussen de bladeren. Lees verder hiernaast Paramaribo! Het is heerlijk snoepen na een lange wandeling: es serot, singkong goreng, petjil adoe-oeh, zo lekkerl Nog geen half zes is 't; half zes in de morgen, als ik op deze mooie zomer-zondag de deur achter me dicht trek. Zachtjes, om de anderen in huis niet wakker te maken. Ik loop de slapende straat uit, 't enige weg getje door het gehucht waar we sinds kort zijn komen wonen. Alleen op 't eind is leven; daar staat een man zijn erwtenveldje te besproeien met een regenboog van fijne straaltjes. "Fijn weertje vandaag", klinkt zijn groet, en ik ben het hartelijk met hem eens. Hij wijst me tevreden op het gewas; zijn aardappe len, erwten en bonen. Ook de aardbeien staan dik in de bloemen en ik verheug me op wat daarvan af komt, over enkele weken. De zandweg inslaand word ik onmiddellijk opgenomen in de ruimte, de wijdheid van het land. En ik voel me zo klein met al die groot(s)heid om me heen. Dat mozaiek van bruin, grijs, alle tinten groen, doorspikkeld met goud van bloeiende brem. Het lage hout, waarover nog de nevel hangt van de jonge dag. Met veel gedruis van vleugels vliegen fazanten op. Sjesjanten, zegt Marina, mijn kleindochtertje. Hoog in de lucht gakkelt een koppel wilde eenden. Of zijn het ganzen? Ze lijken zo groot. In 't bos roepen de vogels elkaar een vro lijk goe-morgen toe. Merels, vlaamse gaaien en eksters. Uit de verte komt de koekoek met zijn antwoord. Wat is 't toch heerlijk! Ik wandel langs 't donkere bos, waar rechts stammen dicht op elkaar staan; als een re giment goed gedrilde soldaten, keurig net jes in het gelid. 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 14