EUVATUNGEN van een IX OP TOURNEE De inspectietocht van drie weken door het Oostelijk gedeelte van Soemba was er één met vele verrassingen. Zij werd per auto begonnen, omdat er vanaf Waingapoe een rijweg liep tot aan Melolo, in Oost- Soemba. Vanaf Melolo zou de tournee wor den voortgezet met paarden, die wij er zouden inhuren, na de nacht bij een daar woonachtige zendeling te hebben doorge bracht. We vertrokken vol enthousiasme, niet vermoedende wat ons allemaal boven het hoofd hing. De auto, volgeladen met de bagage die anders over verschillende paar- deruggen kon worden verdeeld, leek nu wel een verhuiswagen. We moesten ons een beetje behelpen, de kapitein en ik, onze twee tournéejongens en natuurlijk ook de chauffeur, om althans op één bibs te kunnen zitten. Het werd dan ook een heel ongemakkelijke rit. Na een uur hotsen en kreunen vanwege de slechte toestand van de weg, kwamen we in Kambaniroe aan, waar we met een pont over de rivier moesten worden gezet. Met een zo overladen auto was het maar een hachelijke onderneming, vond ik. Het wemelde er van de krokodillen, en zou de pont inderdaad omslaan, dan hadden we zeker heel weinig kans het na te vertellen. Het viel echter alleszins mee. Eenmaal aan de overkant reden we de weg verder af, langs de dorre noordkust van het eiland waar de kale heuvels waren begroeid met 'n soort lang en droog helm gras. Af en toe zagen we kudden sapi's of paarden lopen in de uitgestrektheid van de halfdode natuur, blijkbaar ongevoelig voor de verzengende stralen van de zon, die ons drijfnat maakte van het zweet en ons noopte met het bovenlichaam buiten de wagen te hangen om wat meer wind te vangen. Helaas hielp ook dat niet veel, want harder dan 30 km/uur reed de wagen niet. De hartelijke ontvangst, die ons van de zijde van de zendeling te beurt viel, maak te een heleboel goed. Dominee zelf was uiteraard zeer ingenomen met ons bezoek. Het betekende, dat er weer eens een zwa re boom met min of meer gelijkgestemden zou kunnen worden opgezet, temeer om dat de dokter uit Waingapoe zijn gast zou zijn. Naast zijn zendingswerk had de domi nee namelijk tevens de medische verzor ging van zijn schapen op zich genomen, voor welk doel hij de beschikking had over een hospitaaltje en een apotheek. Daar hij geen medische opleiding had genoten, be stond de behandeling uit het verbinden van wonden, het uitdelen van schurftzalf, en het bestrijden van koorts, waarbij dan als eerste kinine werd geprobeerd. Waar om hij zich onder meer zo verheugde in de tegenwoordigheid van zijn "geachte col lega" werd duidelijk toen we zijn apo theekje binnenstapten. Door de vocht had den alle etiketten van de flessen in de apotheek losgelaten, zodat hij niet meer wist wat bij wat hoorde. "Zoudt U, als dokter, niet eens kunnen proeven wat er in elke fles zit?" vroeg hij doodleuk. Ik vond het idee niet alleen zonderling, ik vond het ook hoogst gevaarlijk. Zelfs een dokter hoefde daar niet aan mee te doen om reden van menslievendheid. Stel je voor, dat er een flesje arsenicum bij was. Zou ik, al stervend, moeten kreunen; "Dat was arsenicum". Dank je de koekkoek! Beter blo Jan (Coen) dan do Jan (Coen), ja toh! De dominee vond me kortweg flauw. Ge lukkig had ik een nogal grote voorraad medicijnen ingeslagen en om mezelf te re habiliteren heb ik hem toen een deel daar van afgestaan. Terwijl de tournéejongens onder supervisie van de kapitein de paar den uitzochten voor de volgende dag, hielp ik verder mee in het hospitaaltje. Ik spoot de framboesiapatiënten in, trok wat kiezen en verbond enige lelijke zweren, tot nie mand meer bereid bleek zich aan mijn handen toe te vertrouwen. Daarna nam ik een bad, wachtte tot etenstijd, en bewees met de kapitein de maaltijd alle eer. Tot laat in de avond hebben we, gezellig op de voorgalerij gezeten, met de dominee en zijn vrouw herinneringen opgehaald. Na een hartelijk afscheid begaven wij ons de volgende dag om zes uur op weg. Een uur lang konden wij met onze paarden nog een autoweg volgen, tot Parai-Jawang. Daar eindigde de weg en waren we weer aangewezen op de ontelbare paardenpaad- jes kris-kras door het land. De weg naar Kopa, een kampong in het meest oostelijke gedeelte van Soemba dat als eindstation voor die dag was uitgekozen, voerde ons nu door een wat bosrijker streek. Er kwam meer wild voor. Apen, in vele soorten, vluchtten luid kwetterend de bomen in als ze ons zagen naderen, en overstemden met hun getier en gescheld het constant gekrijs van de kakatoes, prachtige dieren met mooie gele kuifen die in geweldige hoe veelheden de bomen bevolkten. Het was een prachtige rit, deze rit door de rimba. De natuur liet er haar lieflijkste gezicht zien. In Kopa vond ik weer een groot aantal patiënten op me wachten. Ik behandelde ze, zocht daarna de kapitein weer op om gezamenlijk wat te gaan eten. Vrij vroeg gingen we naar bed. De dag daarop ging het langs de Zuid kust verder, over het prachtig brede strand Voor ons strekte de Indische Oceaan zich uit, water en wijdte kilometers ver. Het was weer eens wat anders dan de steppen in het binnenland, en het bos van de vorige dag. Hier was niet het kwetteren van de apen of het gekrijs van de kakatoes. Hier was het eeuwig ruisen van de branding, als de zee zich kapotsloeg op de immense vlakte van het strand. De natuur ademde er rust en sereniteit. Op de kapitein werkte het averechts ver keerd. De rust steeg hem zogezegd naar het hoofd. Hij stootte een Wild West-achti- ge gil uit, spoorde zijn paard aan, blijkbaar wars van het stapvoets gaan. Mijn paard ging er achter aan, zonder dat ik er iets voor hoefde te doen. Half struikelend werk ten de dieren zich door het rulle strand, door onze handen zeewaarts geleid, waar het zand harder zou zijn en dus beter om over te rennen. Ik had de uitdaging aan vaard! Eenmaal op het harde gedeelte van het strand zetten we er een fikse galop in. We probeerden elkaar de loef af te steken, onze paardjes aansporend tot ze niet snel ler meer konden. Afwisselend lagen de ka pitein en ik voor. Ver achter ons volgden onze tournéejongens, de pakpaarden achter zich meetrekkend. En steeds harder ging het. Ik voelde me fier als Winnetou! Ik kón paardrijden. Ik zat als gegoten op mijn paard, en hoe hard de wind ook aan mijn kleren rukte en boos van onmacht om mijn oren suisde, ik bleef aan die kleine paar- derug kleven als een teek aan het schaap. En toen gebeurde het! We passeerden een paadje, dat loodrecht op het strand het binnenland inging. Mijn paard, z'n leven lang gewend aan het volgen van paadjes, rukte zich over negentig graden in de nieu we koers, echter zonder me te waarschu wen! Ik ging dus rechtdoor, zomaar recht door. Ik verloor mijn zo geprezen zit, maak te een sierlijke zweefduik, en landde na een ruimtereis van enkele seconden in het kleffe zand, nog wel op m'n gezicht. Het leedvermaak van de kapitein was groot(s)! Terwijl hij hooggezeten op z'n ros me zat uit te lachen kauwde ik het zand en spuwde ik, en voelde ik, al overeind krabbelend, of alles nog op de juiste plaats zat. Wat was ik blij toen hij er als de weer ga met de tournéejongens vandoor ging, achter m'n biek aan, voordat het vermale dijde dier op eigen houtje de terugreis naar zijn thuiskampong zou aanvaardden. Ik zou de rest van het tournée eens moeten lopen! (wordt vervolgd) JAN COEN 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 10