I vwrmtóL oA&t.cW&~ Anthony van Diemen (1635-1645) Werd in 1593 te Culemborg geboren, als zoon van de burgemeester. Op geleid voor de han del, vestigde hij zich in 1616 als koopman te Amsterdam, waar hij zich tot speculaties liet verleiden en een jaar later zijn faillissement moest aanvragen. Toen tertijd was dat een ernstiger feit dan van daag de dag. Wanneer een bankroetier zijn schulden niet volledig afbetaalde, bleef hij voor zijn verdere leven getekend. Het lukte van Diemen niet! Ten einde raad besloot hij in Indië een nieuw leven te beginnen, maar dat was niet zo gemakkelijk omdat ook de Compagnie geen bankroetiers aannam. Hij probeerde het toen onder een valse naam (Theunis Meeuwisz) en mon sterde aan als soldaat. Pas vier maanden later, tijdens de reis, kwam men achter zijn ware naam. Eenmaal in Bantam viel zijn kennis en beschaving zodanig op, dat Coen hem - tegen de wens der Bewindheb bers om hem te ontslaan - op zijn eigen secretarie plaatste. Van Diemen maakte snel carrière. In 1623 bevorderde Coen hem tot opperkoopman, twee jaar later benoemden de Bewindheb bers hem tot Raad van Indië. Tijdens de tweede bewindsperiode van Coen, kreeg van Diemen de op één na hoogste post, die van Directeur-Generaal. Als admiraal der retourvloot werd hij in het vaderland met eerbewijzen overladen; in het najaar van 1632 weer uitgezonden. Op deze reis ontdekte hij in de Indische Oceaan een nog onbekend eiland, dat hij Nieuw-Amsterdam doopte. Nog maar kort terug in Batavia werd hij door de Bewind hebbers aangezocht voor het ambt van G.G. Na Brouwer aanvaardde hij in 1636 het opperbestuur, stelde enige malen zijn ontslag uit op verzoek van de Heren XVII en overleed op 19 april 1645. In ruim negen jaar heeft hij veel voor de Compagnie ge daan, en is zeker de grootste opbouwer van Nederlands-lndië geweest na Coen. De Bewindhebbers toonden hun waardering voor hem door zijn weduwe aen bedrag van ƒ1 20.000 te schenken. Van Diemen's daden in chronologische volgorde: Onderdrukking der opstanden in de Mo- lukken (1636-1638); Bestrijding van de Portugezen (1638); Wapenstilstand met Bantam, overwinning op Ceylon (1639); Bouw van een kerk in Batavia (1640); Verovering van Malakka en handelsover eenkomsten met Laos, Cochinchina, Kam- bodja en Tonkin (1641); Stichting van de Latijnse School in Batavia, uitzending van Tasman om een reis rond Australië, afkondiging van de Bataviasche Statuten (een speciaal Ned. Ind. wetboek); Ontdekkingsreizen naar Japan (1643); Overwinningen op Ceylon en Cambodja, wapenstilstand met de Portugezen (1644). Bron: G. G.'s van Ned. Indië, door Dr. F. W. Stapel. Vervolg van pag. 5 de kunst van het balsemen verleerd te hebben. Althans in de latere graven vond men geen gebalsemde (gemummificeerde) lijken. Dit balsemen van de in Hockerbestattung begraven lijken zou m.i. kunnen worden opgevat als een bevestiging van Bertling's theorie, dat deze wijze van lijkbezorging een doel had: het stoffelijke overschot in de nabijheid van familie of stam te houden. De gehurkte houding zou zich namelijk voor het bewaren (oorspronkelijk in het fami lie- of stamhuis) beter lenen dan de ge strekte, waarbij het lijk dan teveel plaats zou innemen. Het balsemen zal wel een verbeterde me thode van bewaring zijn geweest. Het uitroken der lijken (zoals dat in Irian en sommige streken van Z-Amerika nog wel gebeurt) is daarvan weer een andere vorm. Het balsemen lijkt mij echter de hoogste vorm, ons vooral bekend uit E- gypte en Peru. (Inca-rijk). Opmerkelijk in dit verband (het behouden van het lijk in de nabijheid van familiewo ning of stam) is wel de omstandigheid, dat de oudste Waruga's zich in groepen be vinden op plekken, waar men ook ruïnes van oude nederzettingen vindt. De jongere exemplaren treft men verspreid of in groepen van twee of drie stuks aan. Zoals Bertling reeds opmerkte vindt men de fraaist versierde Waruga's in het Noord- Oosten en de minder fraai gebeeldhouwde exemplaren in het Zuiden. Bertling verbindt daaraan de m.i. verkeerde gevolgtrekking, dat het volk der Waruga-bouwers zich van uit het Zuiden naar het Noorden zou heb ben verplaatst en dat de kunst van het ver sieren der urnen zich zou hebben ontwik keld tijdens en geïnspireerd is op de V.O. C. Ik zie dit anders. Waarschijnlijk hebben de Waruga-bouwers oorspronkelijk juist in het Noorden des lands gewoond en hebben zij zich door gebiedsuitbreiding over het nabije Zuiden verspreid, daarbij hun Wa- rugacultuur met zich medevoerende. Maar daar de mensen in het Zuiden niet zo in tensief de cultuur aanvoelden als de oor spronkelijke bouwers, zijn eerst zin en be tekenis en later de sierkunst gaan vervlak ken. Deze mening moge ik baseren op het feit, dat beiden steeds verder uit het be wustzijn van het Minahassische volk ver dwenen zijn. Zodanig zelfs, dat de huidige generatie van beide in het geheel niets meer afweet. Het staat intussen wel vast, dat de uitbrei ding van het rijk (althans volgens de over levering) zich van Noord naar Zuid be wogen heeft en dat de jongste Waruga's dateren uit de tijd der V.O.C. Waar en wanneer werden dan de Waruga's oorspronkelijk gebouwd? Men weet het niet. Maar ouden van dagen wijzen nog plaatsen aan, waar oorspron kelijk werkplaatsen zouden hebben ge staan, waar men de Waruga's vervaardig de. Dit lijkt ook wel waarschijnlijk. Ver moedelijk zullen de urnen wel vervaardigd zijn op de plaatsen waar men de zachte tufsteen vond. Zij zullen daar wel in voor raad zijn aangemaakt. Van die werkplaat sen werden zij dan waarschijnlijk naar de plaats versleept, waar zij nodig waren. Mijns inziens zal het zware granieten dek sel (er zijn deksels gevonden van 500 tot 800 kg) wel ter plaatse zijn bewerkt door een kunstenaar, die speciaal voor dat doel werd uitgenodigd. Mogelijk, dat de huidige gewoonte om nog steeds een schutting of andere afscheiding in de eerste tijd om het graf te zetten (in de modernste tijd bevestigt men als laat ste overblijfsel van die gewoonte een para sol boven het nieuwe graf), een restant is van die oude beeldhouwers. Die zullen namelijk er ieder wel hun eigen bijzondere methoden op na hebben gehouden, eigen vakgeheim, dat niet aan de buitenwereld mocht worden blootgegeven. Men zette dus gedurende het werk aan de Waruga een schutting om het graf. Verschillende schrijvers hebben op de Wa ruga een soort "merkteken" geconstateerd. Op overigens in motief zeer van elkaar verschillende Waruga's komt eenzelfde - overigens weinig betekenend - motief voor. Was dit de handtekening van de vervaar diger, het merkteken van de kunstenaar? De oudste Waruga's kunnen op ongeveer 400 tot 500 jaar geschat worden. Bartling noemt hier 400 jaren. De oudste graven te Romoong zouden volgens hem zo oud zijn. Zijn taxatie heb ik ook van andere zijde horen bevestigen. De veronderstelling, dat deze cultuur zou zijn voorafgegaan door het begraven in houten doodkisten, kan ik niet delen. In dien die houten doodkisten vermolmd zou den zijn, dan zou men toch geraamtes wel in de Hockerbestattungs-houdings hier of daar hebben moeten terugvinden (zoals dat in Bali geschiedde door Mooien in 1928). Dit is echter nergens in de Minahas- sa het geval geweest. Hockerbestattung en Waruga zijn blijkbaar in dat land gezamen lijk vanuit het buitenland ingevoerd? Noten: b. De mannenfiguur op het Waruga-deksel van Ma-Umbi draagt een zwaard en heeft een snaphaan in de hand. Dit deksel is door de Ned. Indische Rege ring overgebracht naar het Museum te Dja karta. Uit de beeltenis (kleding, etc.) krijgt men de indruk te maken te hebben met een Europees officier van klaarblijkelijk hoge rang (een legeraanvoerder?) c. Supit is een der Minahassische hoofden (hukums) die een bondgenootschap aan ging met de V.O.C. en daardoor het land behoedde voor oorlog met de op spece rijen uit zijnde Compagnie. Andere hoofden die Supit's voorbeelden volgden waren Pa'at en Lontoh, zijn broers. Hiermede begon in feite de V.O.C. periode voor de Minahassa. In de Ned. Ind. tijd golden deze lieden als "nationale helden". Thans denkt men daar mogelijk anders over. Het graf te Tonsea, waarin kuras en helm van Europees model gevonden werden, is van veel oudere datum dan dat van Supit 1 eeuw ouder). 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 6