w m lis Wij hebben gewonden en doodziekte sol daten van het Burmafront zien terugkeren als wrakken en van geen waarde meer voor het Keizerlijke leger en dat werd hun ook wel aan het verstand gebracht. Zij werden gehoond, uitgelachen en op allerlei manieren gepest. Wij hebben de gewonden toen zij erom vroegen, uit onze veldflessen te drinken gegeven. HECHTE VRIENDSCHAP De spijkerploeg bleek uit een groep te bestaan die er wezen mocht. Er groeide een grote kameraadschap onder ons en onze werkelijke leider was de arts Wolt huis, die tegen deze onmogelijke situatie volkomen opgewassen bleek te zijn. Wij hadden ook nog twee andere artsen in onze ploeg die ook hun grote verdiensten hadden. Over medicijnen beschikten zij bijna niet meer maar het was vooral de morele steun die van grote waarde was, en de preventieve maatregelen die ze troffen bij epidemieën bleken vaak afdoen de te zijn. Midden in de jungle hebben wij voor alle drie een doktersbul gemaakt en overhandigd; ze hangen nu nog in hun spreekkamer. Onze officieren schoten wel eens tekort, maar er waren uitzonderingen, bijvoorbeeld Kapitein Schnerr. Een weinig opvallende In dischman maar hij was steeds de enige die ons opwachtte als wij doodmoe en doornat midden in de nacht in ons kamp terugkeer den. Dan sprak hij enkele bemoedigende woorden en hij had wat eten voor ons warm gehouden. Op een dag ontmoetten wij tijdens ons werk een groepje Engelsen, aangevoerd door een lange, broodmagere kolonel, die halfblind was door avitaminose. Er werd nieuws uitgewisseld en geruchten bespro ken. Een woedende Koreaan kwam aange- storm en met één vuistslag smakte hij de kolonel tegen de grond. Toen hij overeind was gekrabbeld werd hij weer neergesla gen. Plotseling sprong er een jonge luitenant van ons, Van Santen, tussenbeide. Hij was spierwit en doodsbang maar hij deed het toch maar. In gebroken Engels riep hij de Koreaan toe: ,,He not wrong, I spoke first." Wij verwachtten dat de luitenant in puin geslagen zou worden, maar de Koreaan keek alleen maar onbenullig grinnikend in het rond en verdween. Intussen was de kolonel verder gestrompeld in de richting van een ravijn waarover nog alleen maar dwarsliggers lagen. Wij waren bang dat de halfblinde in het ravijn zou storten en ren den hem na. Hij dacht dat de Koreaan weer achter hem aankwam, stond stil en be schermde zijn hoofd met beide armen. Wij hielpen hem, voetje voor voetje, over het ravijn. Hij bedankte ons vele malen. DROMEN EN VERHALEN Het kwam voor, dat wij zonder enig aan wijsbare reden, voelden dat dit allemaal maar iets tijdelijks was, dat het alleen maar een boze droom was, waaruit wij eens zou den ontwaken. Dan zaten wij allemaal uit volle borst te zingen tot er een Japanner hieraan een einde maakte, door er als een dolle op los te slaan. Soms had je ook weieens het gevoel van tevredenheid. Als je na een hele dag van hard werken in de stromende regen terug was gekeerd in je tent en wij hadden nog wat olie voor verlichting en een beetje tabak en de regen op het tentzeil kletterde, dan gingen wij elkaar vertellen over de goede oude tijd. Er waren meesterlijke vertellers onder ons. Dan hoopte je alleen maar dat het de vol gende morgen nu eens droog zou zijn want voordat de zon op was moesten wij alweer aan het werk en het meest depri merende was de dag te beginnen in donker en bij regen. Wij hebben in tijden van de diepste dé- pressie toch St. Nicolaas en Kerstmis ge vierd diep in de jungle en daar konden wij dan weer een tijdje op teren. Wij waren op het laatst zo verzwakt, dat wij staande hebben leren slapen. Ik her inner mij nog, dat wij midden in de nacht een groot vuur hebben aangelegd om ons te beschermen tegen de doorlopend neer stromende regen toen wij moesten wachten op het treintje dat ons zou komen ophalen. Langzaam sukkelde ik in slaap en ik was slapende voorover in het vuur gevallen, als niet een van mijn vrienden mij had op gevangen. In deze periode vielen de meeste slachtoffers. Mannen in de kracht van hun leven. Zij stierven allen op hun eigen ma nier. Er was er één, een boom van een kerel, die zachtjes om zijn moeder riep; een ander met een verbeten vloek. DODENKAMPEN Eens moesten wij voor de Japanners bij Kern Sayok gaan fourageren. Wij zagen een tent in het bos. Het was er doodstil. Voorzichtig schoven wij het tentzeil opzij; er lagen een stuk of twintig dode Tamils. Opeens maakte zich iemand uit deze hoop los, ging overéind zitten en staarde ons aan. Cholera! Wij zetten het op een lopen. Een andere maal moesten wij kisten mu nitie gaan halen bij de rivier. Er lag daar een klein kamp zonder bewaking dat be woond werd door zwaarzieken die door de Japanners waren afgeschreven. De zieken begroeven de doden. Maar dat gebeurde oppervlakkig en er hing een zoete, walge lijke stank. Wij spraken nog met enkelen maar veel kregen wij er niet uit. Gelaten wachtten zij op het einde. Wij konden niets voor hen doen. Zelfs geen woord van troost konden wij uitbrengen. Zij staarden ons na. Verschillende malen hebben wij ont vluchtingsplannen gemaakt, maar wij zagen er geen gat in, het Burmafront lag te ver van ons vandaan. Op de locale bevolking konden wij ook niet rekenen want er ston den hoge beloningen op ons hoofd. Ik werd pas goed van mijn plannen ge nezen toen ik eenmaal, op zoek naar eieren van wilde kippen, in het oerbos verdwaal de. Het was midden op de dag en de zon stond pal boven mijn hoofd. Ik heb toen alle zin voor windrichting verloren en alleen bij toeval heb ik de weg teruggevonden en ik was blij dat ik na uren dolen de spoor baan terugvond. Mijn hele lichaam zat on der de bloedige striemen van bamboedoor nen en in mijn veldfles zat geen druppel water. HET TJAWAT-TIJDPERK De meesten van ons droegen nu alleen nog maar 'n lendedoekje (tjawat), wij droe gen een lange baard en waren helemaal pikzwart verbrand. Langzamerhand vervie len wij weer tot een paleolithische leef wijze, werden bedreven in het zoeken naar eetbare planten, maakten valletjes om ha gedissen te vangen en als wij de gelegen heid hadden, verzamelden wij mosselen in de rivier. In de bossen zochten wij naar wilde bessen, eetbare boomwortels en vo geleieren. Ik kreeg een aanval van baccil- laire dysenthrie maar daar herstelde ik van. Toen, in Hindato, werd ik letterlijk geveld door een zware malaria. Ik kon niet meer lopen en niet meer spreken. Vrienden brachten mij naar een hutje bij de rivier en daar heb ik een maand gelegen. Ook daar herstelde ik langzaam van, maar voort aan zou ik om de tien dagen een malaria- aanval krijgen, een jaar lang. De olifant, voor „normale" mensen alleen uit dierentuinen en circussen bekend, waren voor de zwoegers aan de Dodenspoorweg trouwe mede-werkers en loyale vrienden. Ook deze „kawan" mag dus in dit nummer niet ontbreken. De foto werd gemaakt tijdens de aanleg van de Burma-road. p0to v. d. Pol 19

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1967 | | pagina 19