Krijgsgevangene een tijdverschijnsel Op een van mijn vele omzwervingen door deze wonderlijke wereld kwam ik midden in de vrijheidsoorlogen te recht van de Algerijnen, Marokkanen en Tunesiërs tegen de laatste resten van het Franse kolonialisme. Als Indischman met het schrijnend verlies van ons Indië" nog in merg en been, kon ik niet nalaten sympathie te koesteren voor de Fransen, wier strijd ik toen al zag als een bij voor baat verloren strijd. In de botsing tus sen gemechaniseerde, gepantserde ul tra-moderne bewapening enerzijds en de primitieve, maar niets vrezende doodsverachting, ferociteit en beze tenheid leek de Franse legermacht me even kansloos toe als een rhinoceros in een zwerm bijen. En de bijen zouden winnen Niet omdat zij superieur waren, maar omdat hun Tijd gekomen was. In de eeuwenoude strijd tussen Oos terse en Westerse beschavingen gaan beide beurtelings ten onder of zege vieren in de eeuwen-trage metronoom slag van de Tijd. Met de gedachten zwaar over de Onvermijdelijkheid van het Noodlot bevond ik me opeens ook tussen de oude Moorse defensiewerken rondom Ceuta, waar ik aanvankelijk alleen een artistiek oog voor had, die enorme "IN HET LUIK" In het luik is de laatste ster verglommen. Nu zijn de ribben van de ladder leeg. De laatste is met aapachtig beweeg, In het bedompte ruim omlaag geklommen. Nu zijn na het hol gezwets der lege dagen, De laatste vloek en gore grap verstomd. De lijven liggen machteloos gekromd, Als konden zij de stilte niet verdragen. Want in de stilte bloeien de gedachten, De zwarte bloemen uit het diepe slijk, Van het inbewuste: duisterschimmenrijk, Dat leven gaat in schemerende nachten. Verbijsterd door de felheid van hun lijden, In deze grille wending van het lot, Spookt de gedachte aan een wrekend God, Door het brein zelfs van een losgevochten heiden. Dan gaan de nachtgeluiden luider spreken. De scheepswand kraakt en de machine druist. Een ketting rammelt schurend in zijn kluis. De golven bruisen, waar zij schuimend breken. En plotseling giert een rukwind naar beneden, Doortrokken van de zilte reuk van schuim. Een huiver jaagt door het onthutste ruim. En door het open luik gutst reeds de regen. Neer stroomt hij in doorzichtige gordijnen, Alles doorwekend wat in 't midden ligt. Een golf van mensen rijst in 't schamel licht, Om spreidend naar de kant te deinen. Dan is weer alle broederschap vergeten, De wanden galmen van het wild rumoer. In het gevecht om ieder stukje vloer, Worden de rauwste vloeken uitgekreten. O, wanneer leren wij elkander dulden, Wanneer beweegt ons wat de naaste deert? Wij hebben van dit oordeel niets geleerd! Vergeef, O Heer, vergeef ons onze schulden. ARIE GRENDEL oprijzende bentengs vanuit slotgrach ten en piraten-binnenhavens. Hoe prachtig waren zij gebouwd en wie had ze gebouwd en wanneer? Mijn Algerijnse metgezel gaf me ,,0, deze zijn al zes eeuwen en meer oud. Deze vestingwerken zijn gebouwd door Europese slaven" De zon brandde fel, zoals zij altijd fel gebrand had over Afrika. Mijn geestesoog vloog eeuwen terug en ik zag ze daai weer sjouwen en ploete ren in deze hete zon: trotse Castilia- nen, Portugese wereldveroveraars, Franse koopvaarders en ruwe Hol landse zeebonken, dag in dag uit, maand in maand uit, jaar in jaar uit om rotsformaties honderden meters hoog uit te snijden tot diepe kanalen rond om onneembare vestingen Om bij af wisseling af en toe .overgeplaatst" te worden naar een galjoen om in ijzeren kettingen te roeien met de inzet van hun leven op diezelfde adembenemend blauwe Middellandse zee waar nu al leen vakantiegangers met sneeuwwitte jachten, bikini's en exquise crab-sala- des en cocktails hun tijd verluieren Wat een verschil in menselijke vreugden en beproevingen kan de Tijd brengen. Pat wie zich dat realiseert wie weet hoe toen eindelijk be vrijde gevangenen weer ongebroken Voor alle krijgsgevangenen die overzee vervoerd werden, is dit beeld onvergeetlijk. Zowel de dichter Arie Grendel als de te kenaar L. D. de Kroon hebben ons allen ten zeerste aan zich verplicht door dit beeld onsterfelijk te maken. Wij allen hebben bij de gedachte aan de mogelijkheid van torpedering onze be en grimmig opnieuw in het harnas kon den klimmen om opnieuw te gaan vechten, krijgt een groot ontzag voor de Mens over alle kleine en kleinzie lige vooroordelen en wraakgevoelen tjes heen. Die leert de beproevingen die een mens doorstaan moet niet langer zien als een kleinburgerlijk onrecht, maar als een VOORRECHT voor de sterken van geest, de Onverzettelijken, de On- breekbaren, de Onvernietigbaren on der ons zij die „geen kans meer hebben" en uit die kansloosheid Nieuw Leven opbouwen. Daarom wijdt Tong-Tong graag een apart nummer aan de „Koelies van de Dodenspoorweg", voor wie destijds nauwelijks een stap verschil was tus sen naast en in het graf, die leefden zoals geen mens kon leven. En tóch leefden voorbij de Dood! En nu, na vijf en twintig jaren alle kleinburgerlijke angstjes en waantjes van zich af kunnen schudden om el kaar weer te ontmoeten met een bre de grijns en een ijzeren handdruk. Zij zijn voor ons een voorbeeld van wat de Mens vermag die alleen maar leeft omdat hij zegt: „Ze krijgen me niet onder. Niet. Niet. NIET!" En uit dit „Niet" groeit een nieuw bestaan in 'n nieuwe wereld. T.R. rekeningen gemaakt hoe we uit dat gat zouden moeten komen als het Lot toesloeg. En wij allen hebben de ontroering gehad van het aanschouwen van dit sterrenrijke stukje hemel als Ster van Hoop in onze kansloze inmetseling in roestend ijzer, vuil, barang en menselijke lichamen. A la guerre comme a la guerre... 3

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1967 | | pagina 3