Vervolg van pag. 13
reiend door het water, als diep brons
glansden hun gespierde lichamen. Ons
einddoel voor die dag was het kust-
plaatsje Tala waar een Chinese klap-
peronderneming was en ongeveer 12
uur roeien ver. Ongeveer halverwege
deden we het armoedige Mohamme
daanse vissersdorpje Latoeh aan, van
waar de helft van de patrouille de
tocht over land voortzette terwijl de
andere helft met alle tenten, rugzak
ken, proviand, veldbedden en ammu-
nitie-kisten in de vlerk-prauwen verder
over zee zou gaan. Behalve in en om
de grotere kustplaatsjes, waren er op
Ceram geen wegen maar alleen voet
paden. Ons pad liep door verwilderde
klappertuinen en „bako-bako" (vloed
bossen). Dan slingerde het weer om
lagunen en „droedjoe" (sago-palm-
moerassen) om dan weer over 't strand
verder te gaan. De streek bleek vrij
wel onbewoond op kleine, ver uit el
kaar liggende nederzettingen na. Hier
omheen lagen de kruidnagel- en noot
muskaat-tuinen; hier op deze spece
rij- eilanden bouwden de VOC-koop-
lieden hun eerste forten.
Ceram wordt bewoond door de Al-
foeren, een krijgshaftig en taai volk,
een volk van jagers en vissers. Vee
teelt is er onbekend en aan landbouw
wordt niet gedaan behalve wat aan
plant van klapper, nootmuskaat en
kruidnagel. De, in de moerassen in 't
wild groeiende palmsoorten die sagoe
opleveren, het hoofdvoedsel, zijn een
zegen en tevens een vloek voor de
inwoners. Sago wordt verkregen door
de palmstammen te splijten, waarna 't
merg uitgeklopt, gewassen, gezeefd
en dan gedroogd wordt. Dit meel
wordt verpakt met bladeren van deze
palm in ongeveer 40 cm afgeknotte
kegels, de „toemang's". De sagoe
wordt verkregen van 6 tot 8 jaar oude
palmen, hoofdzakelijk van de „sago
toeni" (de palmsoort met lange door
nen) en van de doornloze sagopalm,
de „sago molat" (Javaans „remboe-
loeng", Maleis „roembia", Metroxylon
Sagus Rottb.) Verder wordt sagoe ook
nog verkregen van de „niboeng"-
palm. Van het parallei-nervige keihar
de, zwarte hout van deze palm, maakt
de Alfoer zijn bogen, pijlen en visspe-
ren. Hoofdvoedsel is een stijve sago-
pap, „pepéda", feitelijk niet anders
dan stijfsel, dat meestal gegeten wordt
met een vissoep. Dan wordt er „si-
noli" van gebakken die bestaat uit sa
goe, klappermelk en bruine suiker. De
suikerpalm, de alom in Indonesië be
kende arenpalm, Arenga Sacehanifera
(Soendanees „kawoeng", Menadonees
„seho"), de „gemoetoeh" van de Al
foer is voor hem een zeer belangrijke
palmboom. Deze palm levert hem zijn
geliefde „sagéroe", de palmwijn die
verkregen wordt door de bloeitros te
tappen. Hiertoe wordt de „betifar"
eerst gedurende een paar dagen murw
gemaakt door draaien en kloppen, dan
worden de top en zijscheuten afgesne
den en onder het einde een bamboe
koker opgehangen om het sap op te
vangen. Elke ochtend, soms tweemaal
per dag wordt de koker geledigd en
een schijfje van de stengel afgesne
den om weer een verse wond te krij
gen. In de ochtend is „sapéroe" 'n op
wekkende, frisse, zacht mousserende
zwak alcoholische, palmwijn; later op
de dag wordt het door het gistings
proces zuurder en loopt het alcohol
gehalte sterk op. Ook de klapperboom
wordt getapt en geeft een iets anders
smakende palmwijn. Beide palmen le
veren de bruine suiker. Uit de „sagé
roe" distilleert de Alfoer zijn „sopi",
zijn Bols, ook wel „rookwater" ge
noemd door de vaak sterke rook-
smaak. Wij hebben zijn „sopi" als
„zeer dodelijk" leren kennen. Op de
dansavonden in de „negeri's" neder
zettingen, waar aardige meisjes je uit
dagend de „linso", zakdoek, toewier
pen om de „menari" te dansen, werd
niets anders geschonken.
Ceram is een fascinerend eiland met
bri 11 iant-witte stranden, „bako-bako"
(rizophoren-vloedbossen), „droedjoe"
(ondoordringbare sagopalm-moeras
sen), ,,koesoe-koesoet"-vlakten (alang-
alang, Imperata, zilverglanzend-stam-
mige „kajoe-poetih" bomen (Mela
leuca Leucadendron L.) waarvan de
slanke lancetvormige bladeren de
kajoe-poetih-olie leveren, eeuwig sche
merige oerwouden met majestueuze
„kanari" bomen (Canarium Commune).
Het is ook het land van herten, wilde
zwijnen, casuaris en „maleo" (Mega-
cephalon maleo), het merkwaardige
loophoen dat niet broedt maar het ene
naar verhouding abnormaal grote ei in
een hoop zand en bladafval door
broeiing laat uitbroeden, waarbij de
haan regelmatig temperatuur en voch
tigheidsgraad controleert en regelt
door de hoop te verminderen of op te
hogen of wat weg te krabben om meer
buitenlucht toe te laten. Het is ook 't
land van de „koes-koes", trage in de
bomen levende buideldieren, met een
dikke vacht en grijpstaart. Het zijn
vruchten-eters, waarvan het vlees door
de Alfoer als de delicatesse wordt be
schouwd (hetgeen ik beamen kan!).
De wouden wemelen van talloze soor
ten kakatoes, waaronder de grote
sneeuwwitte met rode kuif. Grote
vruchten-etende duiven bewonen de
torenhoge, breedkruinige kanaribomen
en met de vallende duisternis trekken
enorme zwermen kalongs (zeer grote,
roodbruine, vruchten-etende vleermui
zen, „vliegende honden") naar de wil
de mangga-bomen en andere vruch-
tendragende bosbomen.
En langs de kust van dit eiland trok
mijn patrouille verder, genietend van
onze vrijheid, van de ruimte, de fasci
nerende natuur met zijn aparte dieren
leven en we waren dankbaar voor het
ontbreken van „beschaving" en zijn
„meedogenloos vernielende techniek".
Dan stonden we ineens voor 'n, diep 't
land insnijdende, brede lagune, omge
ven door ondoordringbare moerassen.
Gelukkig ontdekten we een eenzame
visser in een kleine uitgeholde boom
stam, die ons heel vriendelijk wilde
helpen maar erop wees, dat zijn kano
eigenlijk niet voor meer dan één man
berekend was. Doodstil zittend en
duimend werden we één voor één
naar de overzijde gepagaaid, terwijl 't
water met een zeebries bijna over het
boord kabbelde. Hans, die de langste
van ons was, waardoor de kano den
kelijk topzwaar werd, sloeg halverwe
ge om. Gelukkig was hij te veel jager
om zijn geweer los te laten en bereik
te al zwemmend en wadende de over
kant. Niet lang daarna liep het pad uit
op de Wai Amah, een rivier die we
ook met een kano overstaken. Weer
kwamen we na een tijd lopen voor 'n
rivier, de Wai Ateh, waar we geen uit
geholde boomstam konden vinden,
maar ontdekten dat we er net door
heen konden waden door ammunitie
en bewapening boven ons hoofd te
houden. We hoopten alleen, dat er
geen krokodillen zouden zijn, waar we
dan ook niets van merkten. Nog geen
half uur later en waren net zo'n beetje
opgedroogd, stonden we voor de Wai
Wani te beraadslagen. Geen kano en
te diep om te doorwaden en begon 't
al laat in de middag te worden. We
besloten de rivier een eind stroomop
waarts te volgen en ontdekten een
woudreus, die toevallig dwars over de
rivier gevallen was. Verder ging het
weer, nu over het strand wat hier uit
grof grind en kleine rolkeien bestond
en het daarop vermoeiend en pijnlijk
lopen was. Na het omgaan van een
kleine landtong, kwamen we aan Seri-
Holoe, een keurig onderhouden nietig
Christendorpje aan zee. De „radjah",
dorpshoofd, was een zeer vriendelijk
man, die ons tot aan de grens van zijn
gemeente vergezelde. De schemering
begon te vallen en we hadden nog 'n
anderhalf uur te lopen, reden om van
zijn gul aangeboden gastvrijheid om te
blijven eten, geen gebruik konden ma
ken. Voort ging het weer in versnelde
pas. Papegaaien vlogen krijsend naar
hun slaap-bomen en de eerste kalongs
zeilden als geesten tussen de kruinen
door.
Met schemerdonker trokken we nog
enige kleine riviertjes over, die geen
problemen opleverden. Gelukkig was
het pad goed begaanbaar en hielp de
heldere sterrenhemel ons onze weg
vinden. Dan kwamen we aan klapper
tuinen en een bredere weg en waren
we op de klapperonderneming van
Goe Tjiang, waar we werkelijk feeste
lijk onthaald werden. De rest van de
patrouille was 2 uur eerder met de
vlerkprauwen aangekomen. Hij be
woonde een groot Chinees huis aan
het strand. Het warme bad was een
weldaad. Na een grandioze Chinese
maaltijd met rijstwijn, vielen we dood
moe neer op bedden met bultzakken
en lakens; luxe comfort dat we ons
alleen nog maar vaag van voor de
oorlog herinnerden.
(SLOT VOLGT)
17