HET GELUK VAN HET JAGEN
„Pila Masin, Solfataren"
"De jacht behoort tot het zuiverste repertoire
van het menselijk geluk"
JOSé ORTEGA Y GASSET
Van harsverzamelaars en rotanzoekers vernam ik dat in Pila Masin, een berg
stroompje diep in het woud van Zuid Sumatra olifanten, rhinocerossen, herten,
kidangs, tenoes (tapirs) en duizenden vogels nog voorkomen zoals in het para
dijs. En daar ik het paradijs graag wilde zien, besloot ik een patrouille er naar
toe te maken.
Ik liet fourage voor een paar weken
en voor acht man zomede een tent in
pakken. Bij dag en dauw reed ik ver
gezeld van mijn gids Radin Achmad
naar Djagaraga van waaruit de rim-
boetocht zou beginnen en waar wij
dragers moesten engageren. Binnen 't
half uur meldden zich vijf dragers en
een gids die de weg naar de Pila
Masin op zijn duimpje kende.
Maar het zou nog enige uren duren
eer wij konden vertrekken. De dragers
hadden niet veel voor zichzelf mee te
nemen, alleen wat sambalans en eigen
merk kostjes die moeder de vrouw zo
lekker kon maken.
Eindelijk waren wij zover en vertrok
ken blijgemoed.
De gids voorop, gewapend met een
grote parang; ik volgde hem op de
voet met foto- en filmtoestellen en een
Steyer karabijn cal. 6.5 m.m.
De vracht was in verscheidene kroen-
toengs, draagmanden, verdeeld. Deze
manden worden gedragen net als een
rugzak en als riemen dienden 2 lus
sen van tot touw gedraaide boom
schors. Om een uur of één werd halt
gehouden; het was tijd om het inwen
dige wat te verzorgen. Warme, dam
pende rijst, jang poelen, met in klap
perolie gebakken djambalroti en sam-
bel badjak, of het smaakte!
j Nadat wij gegeten hadden en een
sigaretje gerookt, braken wij weer op.
Oude paden die waren dicht gegroeid
werden opengekapt met behulp van 'n
grote parang, die onze gids handig
wist te hanteren.
Hij liep zonder aarzeling in zuidelijke
richting, zoals ik op mijn kompas kon
waarnemen. Onze gids had van de zon
die af en toe geen kans kreeg door
het dichte bladerdek heen te schijnen,
weinig steun en moest zich verlaten
op slinger klimop planten, die van de
grond al hun eerste draai om een stam
in oostelijke richting maken. In hoe
verre zijn kompas betrouwbaar was,
moesten wij nog ervaren.
Tegen vijf uur kwamen wij aan een
rivier die wij tot aan onze hals moes
ten oversteken.
De overkant bood een pracht gele
genheid tot kamperen; wij zetten de
tent op en gingen daarna het menu
vaststellen. Na de maaltijd werd onder
gezellige kout een pijp dan wel siga
ret gerookt. Tegen een uur of acht
zocht ik mijn veldbed op en was in 'n
16
oogwenk in diepe rust.
De volgende ochtend werden wij al
vroeg door roepende en gillende sia-
mangs, een gibbon soort, wakker ge
schreeuwd.
Wij braken op en bevonden dat het
bos dichter was begroeid en meer be
volkt: kidangs, hoese (herten), stroh-
bach (de r flink brouwen, tjeleng), te-
noe (tapir) vluchtten voor ons weg.
Mensen ontmoetten wij zo diep in
de rimboe niet, doch konden ons in
hoge mate verheugen op de aanwezig
heid van patjets, kleine bloedzuigers,
die door de kleinste openingetjes zich
een weg wisten te wurmen om na vol
gezogen te zijn te proberen zich van
de leeggezogen voeten of benen los
te maken.
Mijn horloge wees vier uur toen de
gids halt hield en aandachtig zijn oor
te luisteren legde. Hij draaide zich om
en zei triomfantelijk: ,,Telah sampai".
Hij had het ruisen van de kali gehoord.
Ik luisterde ook maar hoorde geen ge
ruis. Deze natuurmensen hebben nog
een goede reuk, een scherp gehoor
en een oriëntatievermogen die wij in
grote mate missen.
Ik was eens te gast geweest bij een
groep koeboes, bosmensen, die in de
bossen ronddoolden, levend van wat
kroop en liep. Zij geloofden niet aan
één God maar aanbaden het vuur, de
zon, de maan en wind. Zij deden af en
toe dorpjes aan om wat tabak, zout,
rijst en speerpunten te bemachtigen in
ruil voor hun hars, geneeskrachtige
kruiden en knollen. De koeboe ruikt
een tjeleng reeds op een afstand, gaat
er onhoorbaar naar toe om het dier
met zijn speer af te maken. Wat reuk
zin en gehoor betreft zijn zij de meer
dere van de geciviliseerde maleiers.
Ik ging eens met een koeboe, die
gewapend was met een speer, op tje-
lengs jagen. De koeboe liep licht en
geruisloos door al het struikgewas. Hij
liep zo snel dat ik moeite had hem bij
te houden. Ik beduidde hem wat kal
mer aan te doen. Plots stond hij stil,
de lucht diep opsnuivend en wees
voor ons uit. Hij had de tjelengs gero
ken. Ik snoof mee, maar kon alleen de
lucht van de koeboe, die zijn halfjaar
lijks bad had verzuimd met volle teu
gen binnen krijgen. In de diepe rimboe
droegen deze bosmensen geen kle
ding, alleen als zij een dorp naderden
waren zij voorzien van een lendedoek.
Als zij op trektocht waren hadden zij
hun huis bij zich; dit bestond uit een
palmblad, voor ieder één. Het opzet
ten was heel eenvoudig: de aangepun
te schacht werd schuin in de grond
gestoken en ziedaar het huis. Men
sliep op een bed van bladeren, het
hoofdeinde daar waar het blad uit
waaierde en het voeteneind nabij de
in de grond gestoken schacht. Als het
regende bleven zij in gehurkte houding
onder het bladdek de bui afwachten.
Bij het vangen van de labi-labi, een
schildloze schildpad, gingen zij aldus
te werk.
Zij namen een hengel doch zonder
haak. Aan het eind van het touw bon
den zij een stuk vers vlees dat zij in
het water, waar labi-labi's zwommen,
lieten zakken. Als 'n adspirant slacht
offer zich kwam melden en het vlees
probeerde te pakken, trok hij het aas
langzaam omhoog tot even onder het
wateroppervlak. De labi-labi steeds
achter het vlees aanzwemmend, werd
nu goed zichtbaar. De koeboe wierp
nu zijn lange speer dwars door de
schildpad.
De buit werd op de verzamelplaats
in stukken gesneden en in een kendil
opgekookt met wat rijst en onder toe
voeging van zout, voor de pikante
smaak. Alles wat gevangen werd, werd
gelijk-op verdeeld.
Een groep koeboes van dertig zielen
stond onder leiding van een Krio, het
dorpshoofd.
Tussen Moeara Doea en het Ranau-
meer ontmoette ik een wegtrekkende
troep. De Krio, een oude heer, met
lange witte manen, dito snor en baard
droeg op zijn rug in een slendang van
boomschors een oud vrouwtje, later
gebleken zijn echtgenote, die aan le
pra leed. Zij was niet meer in staat te
lopen; op hun dagmarsen van 40 kilo
meters werd zij op deze wijze meege
nomen. Ik had respect en bewondering
voor de trouw van deze oude baas.
Ik gaf aan de groep bras, gezouten vis,
zout en suiker waarmede zij in de
wolken waren.
Een wegopziener, die er ook bij was
gaf één van hen zijn tennisschoenen
maat 45 weg. De man probeerde de
schoenen en toen bleek dat behalve
hij ook met één zijner vrienden samen
in de schoenen kon, bracht hij ze on
der hoofdschudden en met een teleur
gesteld gezicht netjes terug. Deze
mensen zijn zo eerlijk als goud, de in
de ladang staande gewassen, die zij
op hun tocht passeren, laten zij met
rust; zelfs al zijn zij de hongerdood
nabij.
Na een kwartier lopen kwamen wij
aan een bergbeek van ongeveer 6 me
ter breed, de Pila Masin, het paradijs.
Het water was kristalhelder en rook 'n
weinig naar zwavel. Links van de beek
rees een honderd meter hoge rotswand