Het avontuur met de gek We waren reeds geruime tijd op onze eerste standplaats. Het beviel ons daar uit stekend. Wel waren we wat eenzaam te midden van de Baliërs, maar we voelden ons gelukkig. Vredig en rustig gingen de dagen voorbij en het scheen, alsof niets de gelijkmatigheid zou verstoren. Doch plotseling kwam er verandering. Donkere wolken pakten zich samen boven ons eiland en de influenza kwam als een ongekende ramp over de luchthartige Ba liërs zijn ellende uitstorten. Op het controleurskantoor ging bijna niets om: nagenoeg het gehele personeel lag ziek en de districtsposten brachten al leen brieven, welke het aantal doden van die dag vermeldden. Ook in de kotta vie len de slachtoffers en men had de handen vol om te zorgen dat de doden begraven werden en de levenden niet het hoofd ver loren. 's Avonds gingen ze in troepjes rond, die een heidens kabaal maakten op allerlei wonderlijke instrumenten; men gilde, schreeuwde en stak vuurwerk af om de boze geesten vrees aan te jagen. In tem pels en op elke viersprong werd geofferd, de pemangkoes (tempelwachters) en ped- anda's prevelden er hun gebeden. De Ba liërs wisten niet, wat te doen tegenover deze geesel der Goden, die men niet be greep. Op een middag zaten we voor ons huis, vermoeid door het vele heen en weer rij den langs de dessa's, o.a. om te waar schuwen, dat de lijders niet zouden baden, was mijn man teruggekeerd en genoten we samen van het zachte maanlicht. Den Passar, anders zo vol van vrolijk ge luid en zachte lichtjes der warongs, lag nu stil en donker, als een dreigende massa. Een gevoel van gedruktheid en weemoed kwam over ons. Plotseling zagen wij echter een gedaan te zich sluipend bewegen langs de scha duwzijde van het kleine tempeltje, dat links vóór bij de ingang stond. Toen deze echter het maanlichte pad betrad, richtte hij zich in zijn volle lengte op en kwam met snelle passen op ons toe. Mijn man meende een ogenblik met een ijlhoofdige te doen te hebben, stond op en beval „Stal" De vreemdeling spoedde zich voort totdat hij vlak vóór ons stond. Toen klonk het bevel nog eens: „Sta!" Nu scheen het indruk te maken en hij stond. Het was een man van middelbare leeftijd. Hij was zeer mager en bijzonder vervuild. In het smalle gezicht flitsten de felle ogen onrustig, en in zijn houding was geen spoor van eerbied te ontdekken. Brutaal en vrijpostig stond hij daar. Nu werd hem gevraagd: „Wie ben je?" Met een trots gebaar hief hij de hand op, wees op zijn borst en hooghartig klonk het van zijn lippen: „Ik ben de poenggawa van Gadoengan." Mijn man scheen nu op de hoogte te zijn en zei tot mij, terwijl hij de poenggawa bleef aanstaren: „Ga jij naar binnen, het is een gek!" Maar daartoe kon ik niet besluiten, vier ogen zagen meer dan twee. Oppassers wa ren er niet, slechts één bewaker op 't tij delijke kantoor ver weg. „Als de poenggawa mij spreken wil, loop dan zó om, dan zal ik je in mijn kantoor ontvangen." Dat scheen hem te bevallen en hij ging de aangewezen weg. Wij gin gen binnendoor en mijn man zei snel: „Haal mijn revolver en geef het me straks ongemerkt, ik weet niet, waar dit heen moet." Zo gezegd, zo gedaan. Ik hield het wapen achter mij, kwam rustig het kantoor tje binnen, bood iets te drinken aan en speelde hem het wapen achter zijn rug om in handen, waarna hij het ongemerkt in zijn jaszak liet glijden. „Ga nu naar de andere kamer, dat is beter," werd mij gezegd. De gang scheidde ons slechts en ik ging zo zitten, dat ik d§ poenggawa steeds in 't oog had. Deze zat nu tegenover mijn man aan tafel op een stoel, die hij uit ei gen beweging naar zich had toegetrokken. Een paar seconden schenen ze elkaar te meten en uit te vorsen, welke gedachten elk van hen moest bezighouden. „En, Poenggawa, wat is er?" „Niets. Ik kom zo maar eens kijken. Was je bang voor me?" „Neen, dat niet, maar ik ben niet ge wend dat iemand zó maar mijn erf oploopt. Ken je de manieren niet?" „Jawel, maar ik vind ze niet nodig!" „Waarom kom je mij bezoeken?" „Zo maar eens, ik wilde eens kijken." „Kom je misschien je pensioen halen, dat je zo lang geweigerd hebt. Waarom weiger je dat steeds aan te nemen?" „Ik wil niets van Kandjeng Gouverne ment aannemen, klonk het bitter en ho nend. Ik heb het niet nodig." „Wat is dat voor een ding?" sloeg hij plotseling over en wees naar de ingemet selde brandkast in de hoek. „Daar bewaar ik geld in, jouw pensioen ook. Wil je het nu hebben, ik kan het je dadelijk geven." „Neen, bewaar het maar, hier zit het goed, anders maken anderen het op." Er volgde een pauze, en ik zag dat mijn man hem scherp opnam. Hij wees op de vuile doek, welke onder de armen was op gebonden, en waaruit van voren een kris- gevest even te zien was. „O, niets, dat is om de honden weg te jagen." En met een verlegen lachje schikte hij de doek over het gevest. Met sluwe ogen keek hij nu zijn tegenpartij aan en vroeg op even kalme toon, terwijl hij op de jaszak van mijn man wees: „Wat is dat?" „Een revolver, wil je het zien?" „Ja," was het antwoord, en het wapen werd op hem gericht, opdat hij de kogels zou kunnen zien. „Het is geladen, zoals je ziet." „Geef het mij", vroeg hij overredend. „Neen, ik sta het niet af." „Draag je dat altijd?" klonk het vragend. „Neen, niet altijd, maar het is poesaka en ik geef het niet uit handen, het is nog van mijn vader. (Ik mag jouw kris ook niet zien). Maar nu wil ik gaan werken, ik heb niet veel tijd, Poenggawa." „Dat is niets," was het wederwoord, „ga maar schrijven, ik zal wel kijken. Bestel voor mij ook eens een revolver, het is be ter dan een kris." „Dat zal ik doen, maar ga nu heen. Ik ben niet gewend, dat er iemand in mijn kamer is als ik werk." Hij schudde ontkennend het hoofd en wierp een blik in de andere kamer. Op 'n ietwat verstoorde toon vroeg hij: „Wie is dat, en wat doet ze daar?" „Dat is mijn vrouw, ze schrijft brieven aan haar familie in Holland." Langzaam kwam een blos de wangen van mijn man kleuren. De spanning was te groot. Wat wilde die man? Wat betekende die kris? Wat stond hem nu te doen? Ge weld was verkeerd tegenover een krank zinnige en gevaarlijk. Maar hoe hem weg te krijgen? Hij keek op zijn horloge. Het was negen uur. „Poenggawa, begon mijn man weer, „ik ga nu naar bed, moet je zelf dat ook niet doen of eten?" „Neen, ik eet niets. Ga maar heen, ik wacht wel, ik heb de tijd." „Kom dan liever op een andere dag weer." „Neen", luidde het besliste antwoord, „ik ga hier niet weg. Ik blijf hier zitten, heb geen zin om heen te gaan." „Dan laat ik je alleen, als je zo onbe leefd bent." De daad bij het woord ge voegd en de jongen bevolen, de zonder linge gast gade te slaan. Deze bleef rus tig zitten wachten, besnuffelde enkele pa pieren. Na een poosje werd weer een poging gedaan hem heen te doen gaan. „Poenggawa, we wensen nu te gaan rusten, ik verzoek je heen te gaan." „Ik ga niet", was het koppige antwoord. De jongen werd geroepen en duidelijk hoorbaar bevolen, de luiken en deuren te sluiten. Voor de vorm begaven wij ons naar de slaapkamer. De jongen deelde hem be leefd en dringend mede, dat de familie nu ging slapen en dus geen gasten meer ont ving. Een woedend antwoord, een greep naar de kris, deed hem ontsteld naar onze ka mer snellen. „Mijnheer, die man wil niet weg, hij dreigt mij met de kris, die draagt hij zonder schede, alleen gewikkeld in een pinang blad." „Welnu, roep een familielid hier en zeg dat ik hem dringend spreken moet." Enige minuten verliepen. Het was dood stil in huis, alleen het nerveus kuchen van de poenggawa werd gehoord. Kort daarop verscheen een stevig ge bouwd man aan het slaapkamerraam. „Wel, Goesti," sprak mijn man, „wat be- 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1968 | | pagina 6