Een eier-affaire onderbroekje met een gerstekorrel- steek erin. En dat rotding moest ik dragen ook nog, stel je vóór. Mijn zuster is nu nog een verwoed breister, terwijl de lessen voor mij van nul en gener waarde zijn geweest. Verder dan een pannelap in rechts, averechts heb ik het nooit gebracht. Later zetten de nonnen een schooltje op in 'n gewoon leegstaand huis. Daar moesten we op, besloot Ma, al was de voertaal ook maleis. Onze lessen thuis gingen gewoon door maar dan in de middag, 's Morgens gingen we naar de Koersoes Melajoe, 's Middags hadden we les of huiswerk of breiles, maar luttele uren overlatend om te nglèntjer. Welk een droef lot was ons beschoren. De koersoes was natuurlijk Katholiek vanwege de nonnen. Aangezien er geen Nederlands werd gesproken en we niet eens liedjes, kerkliedjes, mochten zingen in deze taal besloten de nonnen ons die in het Latijn te leren. En ze hebben het er goed ingestampt, ik ken ze nu nog. Ik kende op de tere leeftijd van 6'/2 jaar een enorm groot aantal Latijnse gezangen, die ik in de badkamer galm de. Een Gregoriaanse mis ging me even rad van de tong als zoiets schoons als "Jan Huygen in de ton, met een hoepeltje erom". We zongen op straat vol overgave zulke liederen als: "Gloria" (foutloos) 'Adorate Devote', 'O, Esca Viatorum, o panis angelorum' en dat prachtige 'Credo'. Dit laatste was onbetwist fa voriet naast het 'Laudate Dominum omnes gentes'. Dat waren dan en toen onze kinderliedjes. Het moest een vreemd gezicht zijn geweest. Je ziet daar een paar gore indootjes in ser- vettekleren, blootsvoets, op de rand van een "trottoir" gezeten, vol over gave zulks schoons en hoogverhevens zingend als "Ave Regina, Mater mi- serecordia..." Van de Japanse taal en liedjes her inner ik me niets meer. Jammer. Wel een paar Japanse commando's die we op de Maleise school leerden. Kwam de Moeder Overste binnen of de Ja panse priester dan brulde ons klasse- hoofd: 'Kirii!' (ik ben ook de spelling kwijt, ik schrijf zoals het uitgesproken werd) en 'bree' de hele klas rees als één man op, kaarsrecht naast de bank, waarna het klassehoofd blerde 'Rei', en we bogen op de Japanse manier. Het volgende commando luidde 'Norit' (niet die arangpillen) of zoiets derge lijks, waarop we weer rechtop gingen staan. Tenslotte klonk iets milder het 'Tjako-sake', het verzoek om weer te gaan zitten. En vergeef me de dras tische Japanse spelling. Die Koersoes Melajoe vond ik per soonlijk niet zo prettig. Je moest op dat nare singkongpapier schrijven, waar je pen of potlood eeuwig door heen prikte en het vloeide ontzettend. We moesten zo ver lopen. Ik wilde nooit in de pauze naar de w.c. waar al die bazige kinderen je wegdrongen en dus hield ik 'het' maar in. Dat was Het gebeurde in het begin van de dertiger jaren in Batavia. Wij woon den op Pedjambon, een gezellig buurt je met een Chinese warong voor het huis en veel toekang toekang, waar door het pleintje een graag gefrequen teerde plaats werd voor sado- en dele man koetsiers. Achter de twee, door Europeanen bewoonde huizen, lag de kampong. Op zekere donderdagavond, het zal zowat 7 uur zijn geweest wij zaten op de stoep van de achtergalerij al knabbelend en babbelend hoorden wij iets door de lucht suizen en met een zacht "krak-je" breken in het gras. Het babbelen verstomde en wij staar den naar de plek waar "het" was neergekomen. "Haal een zaklantaarn", zei iemand en in het lichtschijnsel ontwaarden wij twee stukgevallen eieren. Wij begrepen er niet veel van en de zaak werd afgedaan met een schou derophalen en een algemeen geuit "flauwe kul". De daaropvolgende donderdagavond speelden wij met kennissen een spel letje badminton in de achtertuin, toen wij plotseling een geruis door de bo men hoorden, gevolgd door een zach te tik. De electrische lampen boven het badmintonnet verlichtten het grootste deel van de tuin zeer helder. Wij hol den naar de plaats waar de tik had geklonken en wij zagen in het gras twee gebroken eieren liggen. Wij ke ken elkaar aan: "Verrek, wéér eieren". Ja, het was donderdagavond en een blik op het horloge toonde aan dat het 7 uur was. "Wat is dat nou toch vooi; flauwe kul", zeiden we weer, maar de volgende donderdagavond zaten we tegen 7 uur op de stoep en keken in de don kere nacht. Om 7 uur een zacht geruis en een droge tik. Wij holden met de gereed- gehouden zaklantaarn naar de bewuste plek en daar lagen ze weer: de twee eieren. Het begon ons nu te intrigeren, welke een ellende vooral omdat ik altijd zo nodig moest. Mam zag later in dat het te zwaar was. Ze haalde ons meisjes eraf. Boy moest blijven, dat was zo'n onafhankelijke rakker. Voor hem was het wel goed. Zo was dan onze op voeding en schoolopleiding in de be zetting. Achteraf bezien moest ik toe geven dat Mam het nog niet zo slecht bekeken had. We kwamen na de oor log tenminste niet op acht- en elfjarige leeftijd in de eerste klas te zitten. Zo als zovelen, die een minder droef lot hadden. MARIJKE STEEVENSZ-TOP dwaas had er plezier in elke donder dag om 7 uur twee eieren in onze tuin te gooien?! De bedienden ze woonden allemaal op ons erf groepten er om heen en iemand mompelde "malem djoema- hat". "Dat is de spookavond", ver klaarde iemand. "Spookavond"?, schamperden wij, "wat valt daar nou aan te spoken? Nou, als die persoon er lol in heeft elke donderdagavond twee eieren te gooien, dan doet ie dat maar". Voor ons was de zaak daarmee afgedaan. Met de regelmaat van een klok ging de eier-gooierij echter door, iedere donderdagavond om 7 uur: twee eie ren. Na een maand of drie werd de bediendenschare onrustig. De eieren waren "gemaakt", beweerden ze, en het was ongetwijfeld de bedoeling dat iemand kwaad moest geschieden. Maar WIE???? Wij besloten om de bedienden gerust te stellen de politie in te schakelen. Die zond enige recher cheurs tegen "het spookuur" naar de kampong, waarvandaan de eieren wer den gegooid. Daar ze steeds vrijwel op dezelfde plek neer kwamen, was de richting ongeveer te bepalen. De rechercheurs hielden het enige weken vol. Het resultaat was nihil. De eier-gooier ging onbetrapt onverstoorbaar zijn gang. In die tijd hadden wij in Batavia een soort helderziende, die nogal opgang maakte. Hij zat bij voorbeeld geblind doekt achter het stuur van een auto met een politie-autoriteit naast zich en reed feilloos door het verkeer, en meer van zulke grapjes. Mijn vader besloot hem in de arm te nemen. De S.B. kwam, bekeek de eieren, keek diepzinnig, doch bracht geen uitkomst. Naast ons woonde een familie met drie opgeschoten zoons. Die zouden het varken nu wel wassen. Op de be wuste avond lagen ze plat op hun bui ken op het dak en hielden de richting waaruit de eieren kwamen, scherp in het oog. Om 7 uur vlogen de eieren in een fraaie boog over hen heen en ploften in onze tuin neer. Van de dader geen spoor. Ook zij hielden het enige weken vol tot het hun begon te vervelen. Wij lieten de boel verder de boel en be rustten in het feit. Er gebeurde verder namelijk ook niets. Het duurde twee jaar. Toen ging plotseling de kebon dood, maar niet bij ons thuis. Hij was met verlof in zijn oedik en een van zijn familie-leden kwam het ons vertellen. Nóg zagen wij het verband niet direct, maar de eerstvolgende donderdag avond vielen er géén eieren. Nou, verklaar dat maar! FRIEDA SWART 13

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1968 | | pagina 13