/AMSTEI>|
PRACHTPILS
9
dekt werd. Dadelijk gelastte hij het
wurm om te draaien.
Op enige uitzonderingen na was op
hun betrouwbaarheid niets aan te mer
ken. Men verhaalt, dat zij op 's Ko-
nings verjaardag uitriepen: "Koelit
item, hati mas, hidoeplah Radja!". Vol
gens een mededeling van dr. R. Nieu-
wenhuis zouden zij onder de naam
"Westkleppen" bekend zijn geweest,
welke naam waarschijnlijk aan hun
Afrikaanse taalschat zal zijn ontleend.
Gevreesd werden 'zij door de vijand
om hun grote gestalte, hun enorme
lichaamskracht en hun dapperheid. Er
werd toen nl. nog vaak man tegen man
gevochten. Ook als pioniers bij de
genie voldeden zij uitstekend. Be
roemd is hun optreden bij de 7e com
pagnie in de slag bij Djagaraga (Bali)
in 1849.
Van Rees beschrijft het vertrek der
wildemannen, die achter in de com
pagnie marcheerden, mèt schoenen,
maar zonder sokken. (Javanen en Am
bonezen liepen nog op hun blote ka
ki's). Zij zijn "het luidruchtigst, voor
hen is het feest reeds begonnen. Zij
houden niet op hun ega's met de ver
schrikkelijkste wraak te bedreigen, als
het bij hun terugkomst mocht blijken,
dat zij ontrouw waren geworden".
Doch enige maanden later nemen zij
deel aan de zegevierende intocht der
overwinnaars. Twee of drie der groot
ste reuzen heffen hun kapitein hun
"vadertje" omhoog, zo hoog, dat hij zijn
vrouw op het balkon een hand kan
geven. Dit was beslist tegen alle voor
schriften in, doch na Djagaraga moch
ten zij wel een potje breken. Niet min
der dan 536 Afrikanen hadden aan de
roemrijke expeditie deel genomen.
Het volgende jaar kregen er 41 de
bronzen of zilveren medalje voor
moed en trouw (beleid werd slechts bij
de Europeanen verondersteld). Wat
een namen treffen we onder deze nieu
we ridders aan: echte Hollandse, zo
als Martens, Siberg, Rietsema, maar
ook slavennamen, als: Orestes, Azor,
Coffie; zo mede namen, die nog de
geur van het Afrikaanse oerwoud dra
gen: Abraba, Korocomi, Akonkwassie,
Ajamina Jamie enz.
Dat aan de niet-Europeanen een la
gere onderscheiding werd toegekend,
als aan de echte Europeanen, heeft
vooral bij de Afrikanen kwaad bloed
gezet en op den duur is er op dit punt
volkomen gelijkstelling gekomen. Een
bewijs is de Afrikaan Jan Kooij, wiens
portret U hiernevens ziet, mèt de ver
melding zijner heldendaden.
Ook al zijn de Afrikaanse soldaten
langzamerhand uit het Ned.-Indische
leger verdwenen in 1899 waren er
nog 30, in 1915 geen één meer
toch zijn hun nakomelingen niet meer
naar Afrika teruggekeerd, doch voor
de oorlog trof men hen in groten getale
te Semarang en Poerworedjo aan. In
de laatste plaats had men zelfs een
bijzondere Afrikaanse kampong.
ik herinner mij uit het Batavia van
weleer de stoere figuur van een In
specteur van politie, die per motor
fiets in razendsnelle vaart de wegen
en lanen placht te doorkruisen. Hij
droeg steeds een hagelwitte uniform,
waartegen zijn koolzwarte kop scherp
afstak. Men noemde hem "Sneeuw
witje", maar erg gemakkelijk zou die
Sneeuwwitje niet geweest zijn. In elk
geval was hij een voortreffelijk nako
meling der vroegere Afrikaanse sol
daten.
OUDE GARDE
Wie evenals wij het orgaan van de
COOVI, de laatste garde van de Oud
Officials van het Voetbal in Indonesië,
regelmatig ontvangt, zal weten dat
voortdurend ruim plaats in dit orgaan
is ingeruimd voor de laatste eer aan
overleden sportmakkers.
In het juni-nummer werden Eddy
Veenstra, Jo Dekker en Jan Bruinier
herdacht, alsmede een herinnering ge
plaatst aan het overlijden van Mantiel
Bodegraven. Het doet goed een blad
te kennen, dat zó trouw zijn overleden
kameraden gedenkt. In ons blad met
zijn enorme aantal betrekkingen met
alle facetten van het Indische leven,
kan daar helaas niet aan begonnen
worden, omdat wij té veel plaatsruimte
zouden moeten besteden aan Het Gro
te Lot van leder Mens.
Maar nogmaals, dan doet het dés te
meer goed te verkeren in een kring
van sobats, die het wél kunnen doen.
Al blijven wij voor de Coovi hopen dat
deze rubriek altijd zo klein mogelijk
blijft!
In alle berichten van het Coovi-or-
gaan ademt ons overigens een geest
tegen die meer en meer verdwijnt in
deze tijd: die van onvervalste sporteer
en broederschap, van moed en door
tastendheid en spontaan organisatie
verlangen. Nu wij regelmatig de repor
tages kunnen aanschouwen van be
langrijke voetbalwedstrijden, valt ons
natuurlijk de top-accomodatie op van
de moderne voetbalvelden: wat een
fantastische grasmatten, wat een pa
leisachtige tribunes! En dan denken
wij vaak terug aan onze eigen ver
geelde, hobbelige, harde lapangans, de
bouwvallige tribunes en simpele club
lokalen. Maar aan de andere kant ook:
hoe "bertinka" zijn de spelers nu en
hoe ruiterlijk en fair de spelers van
toen. Hoe duur in baar geld (en ver
handelbaar als vee) de spelers nu en
hoe voetbalde men destijds voor geen
cent, maar voor de clubliefde en trouw!
Hoe maakt men tegenwoordig vaak
een huilend drama van een mistrap of
een botsing, en hoe manmoedig ver
droeg men tóen alle pijn. Hoe pienter
kan men vaak nét buiten het straf
schopgebied een aanvaller ten val
brengen en hoe koelbloedig accepteer
de men vroeger zijn strafschoppen.
Pas als je naar wedstrijdreportages
van thans kijkt, en denkt aan de voet
ballerij van "toen froeher", besef je
wat deze tijd meer en meer verliest,
al is zij nog zo rijk: karakter! En be
grijp je waarom deze "uitgerangeerde"
officials van de COOVI nog steeds
koppig en moedig bijeen komen, elk
jaar weer, al wordt de club elk jaar
meedogenloos kleiner: de garde mag
dan sterven, maar zij geeft zich NOOIT
over. Hoe dierbaar kan zelfs een echo
zijn aan een leven dat waarachtig goed
is, al was het "maar" op het voetbal
veld... T.R.
DE LEGENDE VAN DE
ORONG-ORONGS
Van de moskee van Demak, waar alle
Javanen van Semarang elk jaar met de
Lebaran op bedevaart gaan, zijn de
zuilen van zaagsel.
De sultan van Demak had het prach
tigste hout voor de moskee verzameld,
maar er werd zo lang gewacht om de
moskee te bouwen, dat de orong-
orongs al het hout hebben fijngekouwd
en er niets anders dan zaagsel over
bleef.
De sultan liet dat weer bij elkaar plak
ken, zodat hij zuilen van zaagsel ver
kreeg.
Tot straf kregen de orong-orongs ieder
een houten hals.
Als ze 's avonds naar de lamp kwamen
binnenvliegen, braken wij kinderen wel
eens de hals, om het knakje van het
houtje te beluisteren.
Mijn vader was altijd zo boos en zei:
"Zeg kind, heb jij dat beest het leven
gegeven?!"
En wij mopperden dan onder elkaar:
"Of wij het nu dood maken, straks
ligt-ie toch dood onder de lamp!"
Net als de larons, de bruid-insecten
zoals wij ze noemden, een delicatesse
voor de kippen! OUDE OMA
I
I