In de aanvang van de cursus 1923- 1924 werd de Hoofdcursus uit Kampen naar Breda overgebracht in verband met zijn geleidelijke opheffing. In 1926 werden de laatste élèves van de M.S. tot de Hoofdcursus toegelaten. Tot nu toe heeft de lezer wel een heel droog verhaal voor zich gehad over wat er zoal met de M.S. in de loop van zijn 74-jarig bestaan is geschied. Het zal hem dunkt mij meer in teresseren om eens wat te horen over het leven der élèves, die er twee van hun beste jaren doorbrachten. Laat mij daarom het woord geven aan één der oud-leerlingen, die niet dan met ge noegen terugdenkt aan die prettige tijd op de "Sekolah Jonker" (Djonker), zo als de M.S. door de Indonesiërs werd genoemd. U heeft me gevraagd om eens wat te vertellen over onze M.S., maar dan moet ik U toch eerst doen weten op welke wijze ik op de M.S. ben geko men. Het kwam door bepaalde omstandig heden, dat ik 17 jaar oud be sloot het ouderlijk huis te verlaten en dienst te nemen bij het Nederlands Indische leger, dat toen nog niet Ko ninklijk heette, maar het wél was. Ik werd aangenomen als "aanbevolen mi litair", dat wil zeggen als een fuselier, die dienst had genomen met het oog merk om de officiersrang te bereiken. Ik werd te Malang geplaatst, bij de depotcompagnie voor Europese recru- ten, waar mij door de kapitein, die mijn vader nog van de Koninklijke Militaire Academie kende, een onderofficiers kamer werd toegewezen. Dit verhin derde intussen niet, dat ik meestal toch bij mijn kameraden in de cham- bree van onze sectie verbleef. De ka pitein had me ook in de onderofficiers menage gestopt, zodat ik van mijn sol dij van 33 cent per dag niet 16, maar 32 cent in die menage moest storten. Het gevolg hiervan was, dat ik tot hilariteit van de sectie om de vijf dagen bij uitbetaling van soldij moest aan treden, in de houding staan, salueren voor de sergeant-majoor, vijf centen opstrijken, weer salueren en rechtsom keert maken. Onze depotcompagnie werd na enige tijd verplaatst naar Solo, zodat ik de laatste maanden van het africhten der recruten meemaakte in het steenoude fort Vastenburg, maar dan in de cham- bree tussen de kameraden. Dat was voor een jonge knaap als ik toen was een harde leerschool. We hadden een paar strenge drilsergeanten, die er be hoorlijk de tucht in hielden. Je sprei lag altijd netjes haaks gevouwen op je stroozakkussen en bij geweer-in spectie keken ze met een spiegeltje in de kamer van je geweer om te zien of die wel goed schoon was gepoetst. Die strenge tucht was wel nodig, want er waren in onze sectie een paar man, die in de strafgevangenis te Tjimahi hadden gezeten of bij het strafdeta- chement te Ngawi en die daarom op nieuw afgeëxerceerd moesten worden. Er waren heel wat ruwe klanten bij, zo van dat type, dat op soldijdagen in de "pijp" (kantine) tegen hun eerste "dikkop" (bestaande uit twee tegelij kertijd geschonken glazen jenever a 7 ct per glas) zeiden: "Nou jongens, zoek jullie maar een goed plaatsje, want het zal wel vollopen vanavond!" Ik zal er maar niet over uitwijden, hoe veel last wij in dat oude fort hadden van de wandluizen. Wat je ook deed, niets hielp. Hoe vaak haalden wij 's middags niet in de gloeiende zon op de binnenplaats onze kribben uit el kaar om die van de wandluizen te ontdoen, dan goed schoon te borste len en daarna in de petroleum te zet ten, maar jawel hoor, het gaf allemaal niets, want 's nachts zakten die bina- tangs weer met vieren uit de flank van de zoldering naar beneden. Hoe vaak sliepen we dan maar gewoon op een bank in de galerij buiten! We maakten er ook de toen nog jaar lijkse overstroming mee van de kali Pepe, een zijrivier van de Bengawan, Java's grootste rivier. Dan stond het water op het exercitieveld buiten het fort tot aan je middel en dan werden tijdig de toegangspoorten van het fort met zandzakken zo gebarricadeerd, dat het water niet naar binnen kon stro men en de latrinegaten moesten ook met zandzakken worden dichtgesme ten. Men kan begrijpen, wat een erger lijke, onhygiënische toestand dat in het fort veroorzaakte en hoe verheugd wij waren als na enige dagen het water weer was gezakt. Gelukkig trof ik in mijn sectie naast een paar rauwe klanten uit de gevan genis te Tjimahi, die zich een keer zelfs niet ontzagen om het mes te trekken, ook enige bijzonder hartelijke en behulpzame kerels, waaronder een aanstaand onderwijzer en een gemoe delijke, oude Oostenrijker. Ook sloot ik vriendschap met een gewezen Duits student, die wegens onenigheid met zijn vader, een bekend schilder, als koloniaal had getekend en die helaas nog in zijn recrutentijd te Solo aan typhus overleed, waarop zijn ouders een prachtige gedenksteen op zijn graf deden oprichten. Maar ook aan deze minder prettige tijd in dat nare fort kwam gelukkig een eind en na het afexerceren ging ik als fuselier naar het 7e bataljon Infanterie te Magelang, waar ik tijdelijk bij een der compagnieën werd ingedeeld, tot dat ik op de kaderschool, eveneens te Magelang, kon worden geplaatst. Bij het 7e bataljon trof ik verscheidene aanbevolen militairen aan, waarvan enigen reeds korporaal en sergeant waren, tegen wie je vanzelf heel hoog opkeek. Met enige kameraden aanbevolen mili tair kwam ik spoedig daarna op de kaderschool, waar wij behoorlijk wer den aangepakt en geoefend. Na vier maanden werden wij korporaal en "doorstomer", dat wil zeggen, dat wij toen de korporaalscursus, eveneens van vier maanden, mochten volgen. Toen ook deze met succes was door lopen, werden wij geëxamineerd ser geant en geplaatst op een voorberei dende cursus van aanbevolen militai ren, waar we van een luitenant les kregen in diverse schoolvakken om ons klaar te maken voor het toelatings examen voor de Militaire School. Dat was een prettige tijd, al moesten we ook flink studeren. Maar er bleef Een ander klein groepje i an de Militaire School (1909-1911). Voorste rij v.l.n.r Landouw, van hingen; tweede rij v.l.n.r.: Boode, lste It. Otivlee, Korteman; achterste r Groeneveld, Bitterherg, tan der Wal, van Loon. 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1968 | | pagina 7