HUISTIJGER HET GELUK VAN HET JAGEN "De jacht behoort tot het zuiverste repertoire van het menselijk geluk". JOSé ORTEGA Y GASSET Opgedragen aan mijn oud Kampgenoot, de tijger jager Lex Denninghoff Stelling). Het gebeurde zo, dat ik als jongen van veertien jaar gedurende een va- cantie logeerde bij mijn grootouders in Palembang, aan de oever van de Moe- si. Ik had mijn eigen sampan en zwierf daarmede rond op de Moesi of één van haar zijrivieren, maar op den duur verveelde dit toch een beetje. Totdat ik op een morgen een bezoek kreeg, dat ik van harte welkom heette. Het werd mij gebracht door één van mijn sobats, die ik Tjö had gedoopt omdat hij de moeilijke naam van Geor ge droeg. Tjö kwam mij verheugen met een in vitatie, n.l. om samen met hem de Oe- loe op te gaan, met een platboomvaar- tuig naar Moeara Enim, waar wij zou den logeren bij een vriend van zijn vader, een oude Duitser die in Moeara Enim vertegenwoordiger was van een petroleum onderneming in het binnen land. Van daaruit zouden wij uitstapjes maken en ook gaan jagen, want Tjö had twee jachtgeweren tot zijn be schikking, één voor hagel en één voor kogel. De invitatie werd met graagte aan genomen, en al gauw zaten wij aan boord van het vaartuig, dat ons over de Moesi en de Ogan naar Moeara Enim zou brengen, onder de bekwame leiding van een oude Djoeroemoedi, Ali geheten. Het scheepje voer alleen overdag en 's avonds werd het aan een boom aan de oever gemeerd want anders zou het 's nachts weieens op een afdrij vende boom lek kunnen stoten. Als wij 's avonds gemeerd lagen, werd in de keuken aan dek rijst ge kookt, die wij broederlijk deelden met bemanning en andere alle Inheemse passagiers. Na afloop van het eten was er dan grote Koempoelan op het dek en wer den verhalen gewisseld, nadat wij eerst haarfijn uit de doeken hadden moeten doen wie wij eigenlijk wel wa ren, waar wij naartoe gingen, wat wij daar gingen doen, etc.etc. Zo geschiedde het eens, dat wij ge meerd lagen bij een kleine, verlaten gelegen doessoen, en 's avonds be zoek kregen van de hele bevolking daarvan. De mare had zich nl. ver spreid, dat aan boord een "rara avis" ("vreemde vogel") was, een blanke sinjo, en ik had die avond het twijfel achtige genoegen om door verschillen de oude Moedertjes te worden be voeld en gestreken mijn mouwen en broekspijpen werden opgestroopt en mijn blonde haren op armen en benen gekeurd en zelfs gedjambakt, om te zien of ze wel echt waren! Aan onze verdere avonturen aan boord doe ik maar het zwijgen toe, en zo kwamen wij op een goede dag bij de oude heer K. aan in Moeara Enim. Hij had een Inlandse Moentji, maar deze verhouding had al dertig jaren stand gehouden, en werd als volkomen venerabel beschouwd. Wij logeerden niet bij de oudelui thuis, maar in een aparte pasangrahan, die door de oude heer K. speciaal voor zijn logé's was gebouwd. Die eerste nacht waren Tjö en ik naar bed gegaan we sliepen in één kamer toen wij om een uur of één plotseling met een schok wakker wer den door een langgerekt: "Aavong! Aavong!" Tjö mompelde: "Rimau, we gaan er op af", en haastig klauterden wij het bed uit om zwaar bewapend de duis ternis in te duiken! Helaas vlak voor onze deur stond een levensgrote pradjoerit met een echte, antieke hellebaard, die ons grijnzend weer naar binnen verwees. Hij was daar speciaal voor ons op post gezet door de oude heer K., die kennelijk onze avontuurlijke neigingen zeer juist had aangevoeld! De volgende morgen overlegden Tjö en ik, dat wij "dat beest" wel op moes ten zoeken en zo stapten wij om een uur of tien 's morgens, alweer zwaar bewapend, de deur uit om een beetje in de rimboe te dwalen. En ziet het geluk was met ons, want na een uurtje stootten wij op een kudde magere koeien, onder het be heer van een tienjarige katjong. Wij raakten met het veehoedertje in gesprek en vroegen zo terloops of er ook rimaus in de buurt waren. Het la conieke antwoord was, dat die bij ho pen rondscharrelden en op onze, toch enigszins ontstelde vraag, waar die dan wel zaten, wees hij met zijn kin in een bepaalde richting en zei: "Daar zit er vast één, want die heeft een uur of twee terug één van mijn koeien neergeslagen. Loop die richting maar uit, en dan zie je hem wel van zelf, hij is waarschijnlijk nog aan het vreten!" Wat beteuterd keken wij elkaar aan, maar na enige palaver vonden wij toch, dat wij het aan onze eer verplicht wa ren, om althans te gaan kijken! Voorzichtigheidshalve vroegen wij aan Si Katjong of die Rimau misschien ook wel mensen zou attaqueren, waar op een lauw schouder ophalen volgde en een laconiek "tida taoe". Voetje voor voetje in de aangewezen richting en ja, hoor na een half uur schuifelen kwamen we aan een open plek in het bos, en in het midden daar van lag de dode koe, met een enorm gat in buik en borst, waar Kijai Hari- mau zich terdege aan te goed had ge daan! Dodelijk ontsteld keken we met ble ke gezichten naar de aangerichte ra vage en Tjö zei heel voorzichtig: "Wah, als ie dat aan een koe kan doen, wat blijft er dan van ons over! Ajo, Boeng, we gaan maar terug!" En zo gezegd, zo gedaan, wij slo pen weer terug naar Si Katjong, die ons met een grijns voorbij liet schui felen. Thuis vertelden wij het hele verhaal aan de oude heer K., die vreselijk kwaad werd, ons ferm op ons tonnerre gaf, en ons kortaf verbood om ook nog maar één keer de rimboe in te gaan! Dat dit verbod niet helemaal hielp, bewijst de rest van het verhaal. Op een morgen staken wij de Enim over naar de tegenover ons liggende doessoen. Wij maakten kennis met het dorpshoofd, de Amir, die ons vroeg of wij geen zin hadden om poenais (duiven) te schieten, die in de avond schemering altijd nestelden in de hoge bomen, die aan het eind stonden van zijn grote tuin. Hij had nl. een tuin, die zich ongeveer dertig meter uitstrekte van zijn op palen gebouwde huis tot aan het begin van het bos. Nou, daar hadden wij wel oren naar, en zo klom ik die middag met mijn geweer in een sampan om mij over te laten zetten. Tjö lag in zijn bed te rillen van een malaria-aanval en kon dus niet mee. Ik werd door de Amir in zijn tuin geposteerd achter een bosje struikge was met het uitzicht op de hoge bomen achterin. Het zal ongeveer half zes in de na middag zijn geweest en het begon al te schemeren. De poenais waren al aan het neerstrijken, maar ik wachtte nog even tot er wat meer zouden zijn met één schot hagel krijg je er dan meer! Ik liet mijn blikken ronddwalen langs de boomtoppen en een beetje naar beneden tot aan de zoom van het bos en de rimboe. Tot opeens ik van schrik verstijfde, werkelijk verstijfde, want wat zag mijn jeugdig jagersoog? Aan de zoom van de rimboe stond een kanjer van een tijger, die kalm in het rond keek en af en toe zijn borst likte! Ik kan moeilijk mijn panische schrik beschrijven, maar het was of letterlijk alles in en aan mij verstijfde ik kon geen vin verroeren en doodstil bleef ik maar loeren! lees verder pag. 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1968 | | pagina 15