TONG TONG VERTELT INTRO In 1954 gaf ik mijn eerste bundel korte verhalen "Tjies" uit. Dat deed ik helemaal zelf in Indonesië. Het was maar een heel kleine oplaag, die in het tumult der veranderingen in Indonesië bijna geheel verloren ging. Later werd "Tjies" door de Uitg. Leopold opnieuw uitgegeven. Twee stories minder en ook zonder de "intro" maar plus een handvol gedichten, sindsdien nooit meer uit gegeven. Het schijnt dat juist die Intro vele lezers "van het eerste uur" het meest ge troffen heeft en sinds zij hun boekje verloren hebben, werd mij vaak gevraagd deze Intro toch nog eens te laten drukken. Wie mij er het laatst om vroeg was "Kleine Tok" (van Totok) Beijer, net zo'n zwerver en sobat kentel van kleine jagers en vissers als ik. Speciaal voor deze vriend, en al zijn soortgenoten, de zwervers en de mijme raars van het Oude Indië, volgt hier nogeens deze Het is maar een klein bundeltje ver tellingen. Daarom heet het ook maar "tjies". Zo'n onnozele caliber .22 maar, vergeleken bij de zware calibers, de olifantendoders van de romans en tri logieën. De buit van mijn "tjies" is zelfs geen bundel "short stories", want short stories, novellen en romans ho ren thuis in de Europese literatuur. En waar horen de vertellingen thuis? De vertellingen horen thuis in het Morgenland. Al van de tijd van Sind- bad af. Vertellingen worden niet ge produceerd door schrijvers of kunste naars. In het Morgenland kan iedereen vertellen, de sandalenmaker en de sol daat, de courtisane en de kameeldrij ver, de sultan en de slaaf. Vertellen heeft met schrijven niets te maken. Aleen wat met tijd. De vertelling ontstaat namelijk in de schemering tussen dag en dag. Om streeks het middernachtelijk uur. Als de oude dag versleten is tot op de laatste draad, en de eerste draad ge sponnen wordt van de nieuwe, dag. Als eigenlijk de vergetelheid van de nacht de bezetenheid van de dag zou moeten aflossen. Maar dan komt de vertelling. De vertelling is een ontsnapping aan de vergetelheid, aan de dood, tijdelijk of eeuwig. Dat kan alleen op het tijdstip dat de tijdelijkheid zelf ten prooi ligt aan de eeuwigheid: als de horden van de na tuur binnendringen in de veste van het huis door wijd open balcondeuren en langs open galerijen: de menthol-koude nachtlucht als de adem van de bergen, de bedwelmende geur der katjapi- rings als een omhelzing, de schaterende mens-stem van de gekko in de nacht-verslonden bijge bouwen, de wanhoopskreet van de tjabak, de verdoemde geitemelker en de angstige waarschuwing van het tjoelik-vogeltje voor rovers en voor keelafsnijders, het slapeloos gelispel van de pisang blaren in het zoeltje en de plotselinge woeste ren van de loewak over de dakpannen. Misschien de verre doffe roffel van een tifa, de houten kloek van een tong tong of de wieging van een melodieuze gamelan. Het razen van tjemara's als de bran ding van de rimboe. Dan wijkt plotseling de slaap. Zal de nacht mij verslinden? Nu? Eens? Waar ben ik? Wie ben ik? Wij vertel len. En in de vertelling roepen wij de geesten uit de dood van het Voorbije weer op. Wij varen in andere geesten. En andere geesten varen in ons. We leven opnieuw het enige leven van duizend levens. Met een intensiteit die de nacht vermoordt. We vertellen tot de nieuwe dag onze overwinning over de vergetelheid voltrekt. Ah, de vertelling in de soos, lang na het sluitingsuur. Als in de weergaloos wijde zaal nog maar vier mannen om een ronde tafel zitten. Dicht bijeen als samenzweerders. Waarom gefluisterd? Ah, het roddelpraatje wordt parabel, het rapport wordt yarn, het verraad wordt biecht, de laster autobiografie. Bitter en bitterheid. Whiskey en wish- fulness ja toch. Vier mannen bij elkaar als een ko misch dubbelmat probleem op een zwartloos schaakbord van de veertig marmerzerken van de soosvioer. Zwart is alleen het peleton nachtpoortjes van de bogengalerij. Met het knipogend Zuiderkruis en het bloeddoorlopen cy- clopenoog van Scorpio. De laatste djongos, hurkend bij de middelste poort, slaapt met open sirih-mond, als een vlek gestold bloed, de ogen zijn witte maansikkeltjes in het laatste kwartier van het Laatste Kwartier. De hoofddoek is als een roerloze atlas vlinder. Wie slaapt is dood. Vermoord. Aan de stoep het orkest van krekels en cicaden. De eerste wasem van de eerste dauw. De soos. De vertelling: ook het verhaal zon der begin of eind van de kebon aan het jongetje dat niet slapen kan omdat Pa en Ma weg zijn. En in de schadu wen van de tuin voltrekt zich de para de van de droomgestalten: de gondo- roewo en de draak die de maan opeet, de keblekan en de apenkoning. De vertelling: de biecht van de echt genoot in het ademloos toeluisterend klamboebed. En de tjitjak achter de spiegel zegt tjk-tjk-tjk, wat betekent: het is waar. De vertelling: het Chinese eethuisje na middernacht. De krukjes zijn van rood bamboe, het ronde tafelblad van grafmarmer. De rode eetstokjes, de eetkommetjes met Chinese letters als geheimschrift, de kleine flesjes zwart bier en het mistroostig alibi. De vertelling: ook de oude wedono op bezoek bij de gast van één nacht in de pasanggrahan. Een kort reisplan en een lange onheilsvoorspelling. Paar dengetrappel en de hartslag van een verre trom. De vertelling: de kout van jagers, koel als geweerlopen, in de goeboek in de nacht. Aan de dakspanten han gen de schoongemaakte zwijnen als reuzenvleermuizen uit het rijk van Sindbad. De maanglans van een jacht mes, het onkwetsbare hert, de eeuwi ge maagd, het firmament in het zwarte meer, de zoete geur van bloed, de zure geur van kruit, de woorden die een leven maken. De vertelling: een vlinder op mijn lippen, op Uw voorhoofd. Op Uw lip pen, op mijn voorhoofd. Wij, uit het Morgenland, wij weten wat de vertelling is. Wie zijn wij? De deense dokter en de Zwitserse zende ling, de britse koopman en de holland- se soldaat, de indische snijvelder en de Oostenrijkse luitenant, de javaan- se wedono en de majoor der chinezen, de oma in de schommelstoel en de tuinemployé die de Dood in Ispahan ontliep. En ik? Een blootvoetige jongen met een tjies. Het is niet de buit die telt, noch het wapen dat telt, noch ook de jongen die telt, het is de jacht alleen die telt. De jacht naar ons hart. En als de mond ervan spreekt: ziedaar de vertelling. VINCENT MAHIEU P.S. Hoe pover is mijn buit verge leken bij de duizenden en duizenden verhalen verteld in duizend-en-één maal duizend-en-één nachten. Wie ver telt verder? Tot zover de "Intro" in mijn eerste "Tjies". Kijk, en juist om deze P.S. nu her plaats ik deze Intro ook. Veertien jaar geleden kon ik alleen een vage hoop uitspreken dat inderdaad andere In- dischgasten verder zouden gaan met vertellen. Maar ik was nog geen jaar in Holland of ik besefte dat deze hoop niet gerealiseerd zou worden. Want al les wat geschreven wordt hier, moet óf literair zijn volgens Europese maat staven óf journalistiek, en dus passend in politieke of sociale kastjes. Waar wij, Indischgasten, nóóit in zouden pas sen. Nietwaar, lezers? Hoeveel inge-

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1968 | | pagina 4