en had dadelijk het gevoel, dat iemand mij scherp aankeek. Er was echter beslist niemand in de achtertuin. Op eens keek ik naar links en schrok wel even: precies op dezelfde hoogte als mijn ogen, en heel dicht bij, lag in een klimplant half verborgen en het kopje naar mij toe, een kleine slang en keek me aan. De gauw geroepen bedienden wisten meteen, dat het een giftige was en probeerden haar te doden, echter zonder succes. Ik be greep toen, waarom ons een oude Indischman had gewaarschuwd, toen wij klimplanten tegen het huis lieten groeien. Dat trok beesten aan, zei hij. Iets grappigs gebeurde op onze onderneming, nadat de Baas met een echt Amsterdams jong vrouwtje hier heen was gekomen. Eens, Mevrouw B. was iets vroeger naar bed gegaan, riep ze vol ontzetting: „Henk, kom gauw, ze steken de klamboe in brand!" „Ze" waren de vuurvliegjes. Dat de volgende dag de hele onderneming schik had, kunt U begrijpen! In de buurt van Pekalongan, waar wij eerst zaten, waren toen nog Vliegende Katten, die op de vrucht bomen in onze tuin afkwamen. Later leerde ik dan ook de Vliegende Hon den kennen, die soms met zo velen op hun slaapbomen hingen, dat zij de boom door hun gewicht lieten dood gaan. Een grot, waarin zeker honderden of duizenden vleermuizen leefden (aan de Goenoeng Wangi - nou, je röök hem ook van verre!) hebben wij eens bezocht. Een heel merkwaardig sui zend geluid kwam uit die spelonk, vermoedelijk door de vleugels van de rondvliegende dieren? Ik weet het niet, want het was immers dag? Wij gingen er niet diep in, waren gewaar schuwd voor slangen. Een grappig verhaal hoorden wij bij die gelegen heid. Iemand van onze onderneming wilde daar vroeger eens een python gaan vangen. Daar hij nog geen eigen auto had, vroeg hij een Chinees, hem erheen te brengen. Later, thuis vroeg hem een mede-employé, of hij het niet griezelig had gevonden, die, lange weg terug met een slang in de auto. „Nou, of het griezelig was! Heel erg. Want de Chinees keek telkens om in- plaats van op de weg te letten!" Behalve onze eigen honden hadden wij altijd nog een hele troep zwervers, gladakkers, in de kost. Elke avond kwamen deze achter ons tuinhek en wachtten geduldig, totdat ik hen „de restjes" van het voer van onze honden gaf. Een van hen hadden wij „Griet" gedoopt, een wit/zwart mormeltje met een aardige kop en goede ogen. Griet werd hoe langer hoe huiselijker bij ons, kwam zelfs in huis, en op een vroege ochtend kwam zij me onder het raam roepen, toen zij weer eens een dik buikje had. Zij dacht zeker, dat haar kindertjes bij ons beter in de kost waren dan in de verlaten steen bakkerij aan de kali, waar zij ze anders altijd verstopte! Ik kon nog net een leeg mandje halen, en ja, het brave diertje had al zoveel vertrouwen in mij, dat zij vlak naast mij haar drie wit/zwarte kindertjes ter wereld bracht. Dat het niet bij deze éne keer bleef, begrijpt U wel Mijn man werkte in het begin in de suiker op Midden-Java. Na afloop van onze eerste campagne werd hij ge detacheerd naar de, aan de Goenoeng Slamat hoogst gelegen suikerfabriek, waar ze nog altijd aan het draaien waren. Wij gingen er met ons drietjes heen, want Ringgi, onze kleine bas- taard-terrier mocht natuurlijk mee. Drie fijne weken beleefden wij daar in de passang-grahan. Ik herinner mij bijzonder mooie oude djati-bomen. Elke ochtend vroeg liepen Ringgi en ik de bossen in en waren om 8 uur als mijn man uit de fabriek terug kwam, weer in de passang-grahan voor het ontbijt. In het begin was ik wel een beetje bang, dat ik de terugweg niet weer zou vinden. Maar al gauw ont dekte ik, hoe prachtig het „bosbeheer" gewerkt had: er was een bepaald systeem van wegen en weggetjes, en als je dat eenmaal dèör had, kon je niet verdwalen. Om mij verder te oriënteren, had ik mijn horloge (dat toen gelukkig nog goed werkte!) en de zon, die in dat heerlijke land im mers altijd „goed werkt"! Daar Ringgi goed gehoorzaamde, mocht hij loslopen. Dat dit wel eens opwindende situaties bracht, is be grijpelijk. Eens hoorde ik niet ver weg een reuzen lawaai in de bomen. Met een rende Ringgi erheen, niet luiste rend naar mijn roepen, en ik er achteraan. Voordat ik er was, werd het spektakel nóg erger, gillen, snate ren, schelden, joelen en ertussen het blaffen en gillen van Ringgi. Toen ik eindelijk het tafereel bereikte, rezen me bijna de haren te berge: apen van alle leeftijden sprongen heen en weer, op en neer in de bomen, soms heel laag boven de grond, en Ringgi huilde en gilde van opwinding en sprong zo hoog als hij maar kon tegen de bomen op. Ontzettend! In mijn verbeelding zag ik al een apenkindje neervallen en door Ringgi gepakt worden en als ge volg natuurlijk de wraak van de hele apenbende, die hem uit elkaar zou rukken! Gelukkig was ik intussen zo dicht bij gekomen, dat ik de hond kon pakken en aan de lijn nemen en weg rennen. Maar ik had een flinke schrik gehad, en aan het ontbijt had ik een opgewonden verhaal over onze be levenis Een andere keer, ook weer vanuit deze passang-grahan tamelijk hoog op de Slamat, wilde ik een bepaald stuk djatibos opzoeken, dat van verre gezien net dood leek. Niet verbrand, maar witte, dode stammen en takken. Het leek net een spookbos. Daarheen wilde ik nu eens gaan kijken. Er waren vele dichte, lage struiken gegroeid, omdat nu immers zon en regen er goed bij konden. Ringgi liep vóór me uit en stond plotseling stil en stijf als een paal, een voorpootje opgebeurd, zoals hij altijd deed, als het jacht- instinkt in hem wakker werd, bibbe rend. Nieuwsgierig deed ik nog twee stappen, om dichterbij te komen. Wat zag ik daar? Een wild varken direct achter de struik, een grote zeug met 6 of 8 kleintjes! Ongeacht mijn grote schrik heeft zich dit zelden geziene tafereel diep in mijn geheugen ge prent: de moeder heel tevreden lang uit in de zon liggend, enige van die kleine, allerliefste diertjes, bij haar spelend, anderen niet ver weg aan het stoeien. De wind moet zo geweest zijn, dat zij niets van ons roken, ook al stonden wij er maar enige meters vanaf. Ik zelf was de schuld van het eind van deze idylle. De angst om het leven van Ringgi, die eventueel een jonkie zou kunnen pakken en dan door de moeder zou worden ver scheurd, was zo groot, dat ik een reuzenstap deed, de hond aan zijn halsband pakkend en schreeuwend „Ringgi!" Deze schreeuw veranderde het vreedzame tafereel bliksemsnel. Een woedende snurk van moeder, een sprong en ze rende weg, gevolgd door vele, vele kleine gestreepte kindertjes, allen braaf achter elkaar in één lijn. Als een spook was alles met een verdwenen, en wij tweeën bleven verbluft achter. Maar het was een on gelooflijke belevenis! Op al die ochtend-wandelingen, alleen met de hond in de djati-bossen tegen de Goenoeng Slamat op, had ik maar éné keer een onbehagelijke „Begeqnung" met een mens. Het was net op de rijweg, dus gelukkig tame lijk breed. Ik zag hem van verre komen en ging zo onopvallend als maar mogelijk aan de andere kant van de weg. Vermoedelijk was het 'n man uit een berg-dessa hoog boven; heel donker gekleurd, en hij droeg alleen maar een lendendoekje, de lange haren merkwaardig opgestoken. Maar wie weetmisschien was hij even bang voor mij als ik voor hem, omdat hij nog nooit of zelden een blanke vrouw had gezien? Wij passeerden elkaar in elk geval heel rustig, maar ik was naderhand blij, dat ik gewoonlijk alleen was in dat bos! Wat een (nu bijna onbegrijpelijk) rustige en goede tijden waren dat toch onder het be heer van de Nederlandse „slaven houders" in ons Indië! (Tenminste op Java, de andere eilanden ken ik im mers niet.) Ik geloof, dat in die jaren een gemeenschap op Java leefde, waarin de mensen van alle rassen en kleuren „senang" waren, of toch de meeste mensen. Of vergis ik me? Trudi ten Bokkel Huinink-Amrein 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1969 | | pagina 14