ANAK BETAWIE
ol
een oriëntatie in 1949
ez
Ik had hem nooit tevoren gezien en z'n achternaam (op het bordje naast de
deur) zei me niets. Z'n voorletter was K. En als die K voor Karei stond, móest
hij wel Kah heten of Kalong. Want dit was een onvervalste anak Betawie, dat
hoorde je aan z'n stem, aan z'n accent, z'n woordkeuze, z'n humeur, kortom,
aan zijn stijl. Zoals Mokummers elkaar herkennen aan mekaars stem, zo her
kennen anak Betawie elkaar aan de stem alleen al. Kan niet mis. En let vooral
goed op: ik zeg Mokummers en niet Amsterdammers. Zo is er ook een groot
verschil tussen anak Betawie en Batavianen. Maar er is verduiveld weinig ver
schil tussen anak Betawie en Mokummers.
Deze persoonlijke kijk op het "Anak
Betawie-schap" werd door Tjalie Ro
binson in 1949 voor het blad "Oriën
tatie" geschreven. Aangezien er op
onze invitatie aan ex-Batavianen om
over "hun" stad te schrijven onge
dacht veel te weinig binnenkwam,
hebben we dit opstel als "reserve"
afgegeven. Red.
Maar over zulke dingen als verschil
en overeenkomst moet je niet te veel
praten, zoiets voel je. En ik was toen
zó zeker van m'n gevoel dat ik non
chalant kon binnenstappen en „Hallo
Kah!" groeten alsof ik hem al jaren
lang kende. En zoals ik mij niet ver
giste in hem, zo vergiste hij zich niet
in mij, ook al moest hij "Hallo Peh!"
groeten omdat hij mijn naam niet ken
de (en dan zeg je maar ,,peh") en al
zat hij daarna bevreemd te muizen:
„Wie ja, deze?" Toch had hij direct
lol in het geval en mijn blikje Play
ers ziende nam hij het er direct
goed van: „Bagi dong, Peh!" Dat mist
nooit bij een anak Betawie: zonder
enige schaamte nodigen ze mekaar al
tijd uit om te tracteren. Wie dat kan
doen, dóet het ook en is altijd royaal.
Wie het niet kan zegt het ronduit, zij
het met een beetje spijt: „Wah, kén
niet, pêdot ik!" of zoiets en wordt dan
door de ander oprecht beklaagd met
een „Pajè deze!" Wie duit heeft, dokt
op. En met plezier.
Bij anak Betawie onder elkaar hoeft
er geen ijs gebroken te worden. Er is
nooit ijs, „altijd tjotjok" wat je noemt.
Zo ook die ene keer. Vooral als je al
een hele tijd van Batavia weg bent en
je hoort in een verre en vreemde uit
hoek van de rest van de wereld (Bata
via is de hoofdzaak) die ouwe, onver
valste, echt-menselijke stijl, dan is zo
iets een hernieuwde verzoening met
het harde leven, manna in de woestijn
of zoals Kalong het zei: stroop met
selasie. En dat is wat de Amerikanen
noemen een „direct hit". Misschien
niet voor U, omdat U geen anak Be
tawie bent of omdat U een heel jonge
anak Betawie bent. Voor hem en mij
en voor alle andere ouwe anak Betawie
roept selasie onvergetelijke en ver
rukkelijke herinneringen op aan het
straatjongensleven. Vroeger verkoch
ten de stroopverkopers bij de stroop
behalve dêgan (jonge klapper), kolang-
kaling, nanas en agar-agar (zoals nu)
ook vaak selasie: vrij smakeloze zaad
jes ter grootte van een speldeknop.
Stroop-met-selasie was een algemene
drank toen. Nu niet meer. We vonden
selasie in de stroop verrukkelijk niet
omdat het lekker smaakte, maar lek
ker vóelde. Je tuitte je lippen tegen
de rand van het glas en zoog de
stroop door het zo klein mogelijk ge
houden lippentuitje naar binnen. De
selasiepitjes gingen dan mee en deden
„plp-plp-plp-plp" tussen je lippen. Een
zelfde soort prettige sensatie dus als
velen thans hebben van het eten van
hay-som (tripang) in Chinese gerech
ten. Maar goed, die vergelijking van
Kalong van een prettig gevoel met het
nuttigen van stroop-met-selasie stem
pelde hem meteen tot een echte Bata-
viase jongen. En dan waren er nog
zoveel andere typische zaken als de
neiging om een a uit te spreken als
het tempo van spreken: afwisselend
temerig en ratelend, zijn grondige ken
nis van het straatleven zowel van
vroeger als thans.
seregoP
Ja, vooral dat. Want een karakteris
tiek van de anak Betawie is zijn liefde
voor en kennis van de straat. Hij kent
talloze gado-gado-verkopers, stroop-
venters, sadokoetsiers en waronghou
ders; hij kent zonder uitzondering alle
soorten snoep, die er te krijgen zijn
en hij spreekt een karakteristiek soort
Bataviaas straatdialect, dat samenge
steld is uit woorden uit het Maleis,
Soendanees, Chinees, Hollands, En
gels en Onbekends. Waar komt bij
voorbeeld „Go chabie lo!" (Ik sla je)
vandaan? Of „ögah" (neen)?
Maar nu praat ik toch over „vroe
ger". Ik weet namelijk niet of de jonge
Bataviaantjes nu „Go chabie lo" zeg
gen. Misschien zeggen ze wat anders,
maar ook dat andere zal wel typisch
Bataviaans zijn.
Want Batavia verandert niet. Geloof
de lui niet, die beweren van wel. Zij
zijn nooit anak-Betawie geweest. Mis
schien zijn het Batavianen geweest,
maar dat zegt nog steeds niets. Er
zijn lui die in Batavia geboren zijn zon
der ooit anak Betawie geworden te
zijn. En lui, die bij voorbeeld aan de
hand van de Haan's „Oud-Batavia"
alle grachten en redoutes en kerken
en kerkhoven hebben afgegraasd.
Maar het leven in de straat zelf heb
ben ze nooit geproefd. Voor zulke
mensen veranderen sommige uiterlijk
heden van de stad en dus denken ze
dat de stad veranderd is. Kén niet,
peh! Net als Kalong: hij is tweemaal
zo groot als vroeger en viermaal zo
oud en zesmaal zo vet; wattemeer: hij
is nu commissaris van politie en vroe
ger boewaja lajangan; zijn stem is
zwaarder en zijn tanden „ister al veel
njang rontok", maar hij is nog steeds
honderd procent anak Betawie. Zo ook
is er aan Batavia veel veranderd, maar
het ouwe tjap zit er nog steeds even
diep in. En dat zal ook niet veranderen
met een nieuwe naam, een nieuwe po
litiek en een nieuwe tijd. Evenals de
tijd staan ras en nationaliteit erbuiten.
Er zijn Indonesische, Indo-Europese en
totokse anak Betawie. Behalve Kalong
ontmoette ik later ergens in Oost In
donesië nog een eenvoudige Indone
sische timmerman en een Hollandse
kapitein-dokter, allebei onvervalste
anak Betawie. En ook met hen heb ik
allergezelligst zitten kletsen over vroe
ger en nu. Om anak Betawie te kun
nen zijn moet je niet van een bepaald
ras of een bepaalde standing zijn, eer
ste voorwaarde is een soort „geeste
lijk klimaat" en dat lijkt erg veel op
het Mokumse. Er zit goedmoedigheid
in en ruwe eerlijkheid en een beetje
ongegeneerdheid en spotlust en een
vleugje van de bohemien. De anak
Betawie houdt van snoeven, maar is
niet bang van zelfcritiek. Zo is de stad:
de meest liberale van Indonesië.
Toen ik er na een lange tijd buiten
geweest te zijn, terugkwam, was ik de
eerste dagen wat onwennig. En bang.
Zou het echte Betawie werkelijk dood
zijn? Maar ik zette m'n oren en ogen
goed open en een week later liep ik
er even vrolijk en belangstellend in
rond als ruim dertig jaar terug. Toen
had ik natuurlijk meer plezier. Omdat
ik vrijer was. Ik liep b.v. op blote voe
ten ^zoals alle jongetjes van niet al
te hoge stand. Tot m'n tiende jaar liep
ik in tjelana monjet en daarna in korte
blauwe broek en kebaja. Ongemerkt,
maar toch vrij gauw en definitief zijn
toen de kousen en schoenen gekomen.
En de bloesen en dassen en de fiet
sen. Maar de gemiddelde lagere-scho-
lier liep altijd. Overal naar toe en erg
ver. Maar daarom ook kenden we de
straat en het leven erin zo goed.
Er was toen nog maar weinig asfalt
en er was nog maar weinig electrisch
licht. Elke ochtend en elke avond
kwam de lantaarnopsteker nog langs
om de gaslampen aan of uit te knip-
12