11e PASAR MALAM TONG TONG 5§K,
EEH! BOEWAJA'S FAN TOEN-VROEHER!!....
LEKKER SMIKKELEN EN SMULLEN VAN DE LEKKERSTE HAPJES OP DE FABEL-ACHTIGE
13
pen met zijn lange galah. En een ge
regelde verschijning op de straten was
ook de sproeiwagen. Daar liepen we
graag achteraan, tot aan de knieën in
de frisse waterstralen, onze neus vol
van de stank van het gore ampas-
water en onze longen vol van het stof
dat opsloeg van de straat. Zoiets was
strafbaar, straf betekende toen slaag.
Slaag was toen nog niet verfoeilijk:
immers een normale opvoedingsme
thode, zoals bij het onderwijs de me
thode Bouman en Van Zelm of Van
Steenderen en Toot. Alleen minder on
aangenaam en van hoger direct-vor-
mende waarde: we waren niet zo gauw
bang voor pijn, hadden een beter in
casseringsvermogen en kregen er een
normale filosofische opvatting door
van schuld en boete. Tegenwoordig
wordt stout zijn gestraft met sommen
maken, waar toch wel het een of an
dere psychopathologische complex uit
groeien moet. Slaan betekende vroe
ger gewoon hardheid. Het leven (op
straat) was ook hard; de onderwijzers
waar we respect voor hadden waren
hard, strenge vaders waren hard en
goede vechters waren hard. Respect,
strengheid en kwaliteit werden wij ge
waar door slaan. Zo werden wij hard.
Een leven zonder slagen konden we
ons moeilijk voorstellen; dat was het
leven van „keetjes" (meisjes) of „mah-
njais" (oude wijven). Slaag was een
maatstaf voor qualiteit: was niet de
jongen die het vaakst en het hardst
geslagen werd, de kampioen van de
straat?
De straat was ons vormingsterrein
en ons vormingsobject: de straat
maakte ons, maar wij maakten ook de
straat. Het straatbeeld vertoonde toen
tertijd het onvervalste kind: vliege
rend, knikkerend, tollend, vechtend,
zwervend, gala-asin-spelend, jagend
met windbuks of catapult, altijd inten
sief bezig. Thans is het kind een voor
bijganger, een fietser, ergens vandaan
ergens heen. Meer niet. Ouders vroe
gen toen nooit aan hun kinderen:
„Waar ga je naartoe?" Er waren geen
bioscopen, kinderspeeltuinen, sport
velden, stoomcursussen of zwemba
den. Er was alleen de straat. Wie het
huis uit ging, ging vanzelfsprekend de
straat op. En we hoefden alleen reken
schap af te leggen van hetgeen we op
straat deden, als we smerig of met
gescheurde kleren thuis kwamen. Dat
gebeurde overigens vrij vaak. We wa
ren teugelloos toen en iets van deze
teugelloosheid hebben we op Batavia
overgedragen.
Eigenlijk leidden wij een dubbel le
ven en spraken wij twee talen. Het
ene leven was het leven thuis en op
school met een taal, die erg veel leek
op de schriftelijke taal. Het andere
leven was op straat met een taal, die
veel leek op papiamento. We moesten
er erg voor oppassen deze twee we
relden niet door elkaar te halen. In
beide gevallen deed dat pijn: als Louis
de la Rambelje zich thuis of op school
per ongeluk gedroeg als Si Tikoes
(wat hij was), kreeg hij er van langs.
En als hij zich onder ons gedroeg als
Louis de la Rambelje (zoals hij op zijn
rapport heette) kreeg hij er als fijne
meneer ook van langs.
Onderwijzers noemden wij onder el
kaar Pak, terwijl ook de naam zelf
werd vertaald: Pak Dojot (voor mijn
heer Doorschodt), Pak Bolsak (voor
mijnheer Bosschard); andere onder
wijzers hadden een karakteristieke bij
naam: Pak Djenggot voor een leer
kracht met een sik en Pak Djagoeng
Tebakar voor een onderwijzer met
zwartgerookte tanden (als een geroos
terde maiskolf). Wat onszelf betrof:
achternamen werden zelden gehoord.
Altijd de verbasterde voornaam: Peng
of Pang of Pong (resp. afgeleid van
Vincent, Frans en Alfons) of een ka
rakteristieke bijnaam, die meestal ont
leend werd aan een opvallend uiterlijk
kenmerk. Jongens met een hazenlip of
een vergroeiing, die scheel of pokdalig
waren, troffen het wel slecht, maar
werden aldus geduchte vechters. Deze
nomenclatuur schiep een sterk clange-
voel en bracht ons dichter bij de Indo
nesische gemeenschap: Mat Raïs kon
gemakkelijker op goede voet komen
met Si Tikoes dan met Louis de la
Rambelje. En omgekeerd. We waren
dus op jeugdiger leeftijd volwassener.
En vormden een levend en mousse
rend stadsaspect.
Thuis was het leven stiller en don
kerder dan thans. Omdat de ruimten
groter waren, het licht slechter en de
radio ontbrak; gramofoons waren nog
zeldzaam. Wij woonden in een gewoon
Indisch huis. Tegenwoordig noemt men
dat een oud-Indisch huis. Het huis was
tot de binnengalerij toe van steen en
voor de rest van gedèk. Er waren pa
lang pintoes voor de deuren 's nachts.
In de voorgalerij en de binnengalerij
hadden wij gaslicht. Het ziekelijk vaal
blauwe licht en het zachte mysterieuze
suizen van de gasvlam brachten me
vaak in een ongewone half mijmeren
de, half alerte toestand. Elders in het
huis waren lampoe templeks, met een
haarspeld in de semprong gehangen.
Zij hadden een vriendelijk rood licht
net als van rode mangga's. Uren lang
kon ik naar de ronde kleurenprentjes
van die lampen kijken, hoewel er niets
aan te zien was: een stille strand-
strook of een moskee. Zonder men
sen, zonder leven, maar met dezelfde
beklemming van sommige schilder
stukken van Chirico. Als ik naar zo'n
lamp keek, wist ik de duisternis achter
me en links en rechts van me: een
dode wereld. Door het ronde venster
tje achter de vlam keek ik in een an
dere wereld. Ik hoopte, dat er plotse
ling een gedaante zou verschijnen in
de deuropening van de moskee, een
donkere hand de burnous bijeenhou
dend op de borst, gejaagd links en
rechts kijken en dan snel oversteken
en weer verdwijnen. Op het strand
gezicht speurde ik naar voetsporen
van een man als Crusoe. Ik sprak er
eens over met de ouwe heer, voor-