Voor segobang naar banjoemas terug Het alleraardigste verhaaltje van me vrouw v.Z.d.J. over Segobang in Tong Tong's Pasarmalamnummer bracht me onmiddellijk Tante Non voor de geest, zoals ze nu 38 jaar geleden op haar klepperende muiltjes ons huis kwam binnentrippelen om haar moederlijke zorgen aan ons pasgeboren dochtertje te wijden, toen mijn vrouw na een moeilijke bevalling nog enkele weken volstrekte rust nodig had. Met dat vanzelfsprekende toeloeng- menoeloeng dat zo kenmerkend was voor die kotta'tjes van tempo doeloe. Ik zie haar over de babytafel gebogen en handig, gezellig met de kraamvrouw babbelend, al datgene doen wat er aan zo'n borelingske verricht moet worden. En ik vraag mij af wat er van ons kind zou zijn geworden met inplaats van deze voortreffelijke baker een vader, aan wie de techniek van het verluieren om nog maar niet te denken aan het hanteren van zo'n fragiel wezentje slechts angstige bewondering kon af dwingen. Onze huizen lagen vlak bij elkaar aan de Djalan Willeman, zo geheten naar haar familie, die inderdaad wel tot de oudste van Banjoemas moet hebben behoord. Het was een huisvol daar bij Tante Non. Behalve oude Oma, die in haar jeugd zo'n schoonheid moet zijn ge weest en nog een oude dame haar zuster? woonde er nog een familie Lorang en ik herinner me twee kinde ren, Vera en Leo, vrolijke brandals van een jaar of twaalf. Van de laatste woonden we eens een poppekastvoor- stelling bij in onvervalst petjo, waarbij we ons tranen lachten. En zo ben ik voor niet meer dan een koperen gobang of benggol weer even terug in het stille oude kotta'tje aan de bruine Kali Serajoe. Ons huis, een van die koele oud-Indische woningen met ruime kamers en galerijen in de achtergalerij konden we zelfs tennis sen stond diep in het met dozijnen klapperbomen beplante voorerf, zeker een meter of veertig van de straat. Waar de oprijlaan zich splitste stond op het grasveld op een gemetseld voetstuk een foeilelijk stenen beeld, dat we in heel het omvangrijke Hin- doejavaanse pantheon met geen mo gelijkheid konden thuisbrengen. In de loop van vele jaren moeten de regens alle trekken van de kogelronde ver weerde kop wel hebben uitgewist Op zijn best had het iets weg van een onbeholpen imitatie "van Djogodolok onder zijn bomen in het Simpangpark te Soerabaia. Maar hoe afzichtelijk ook en mogelijk wel juist daarom het moet toch in een reuk van heilig- 14 heid hebben gestaan, daar we op vele ochtenden bloemen en kleine spijsof fers in zijn schoot aantroffen die daar 's nachts moesten zijn neergelegd. De Djalan Willeman liep vlak langs de kali, daarvan gescheiden door een lage met gras en bomen begroeide dijk. Geen overbodige voorzorg wanneer in de regentijd het wassende water vaak tot de kruin ervan reikte en kolkend en schuimend onder de brug door vloog, ontwortelde bomen, wrakstuk ken van bamboehuisjes en gezwollen kadavers meevoerend. Dan zag je hoe het water de lager gelegen huisjes binnenstroomde en de angstige bewo ners in allerijl hun schamele bezittin gen in veiligheid trachtten te brengen. Maar in de droge tijd schrompelde de kali meestal ineen tot een armetierig stroompje en kon je de katjongs met een verdwaald tennisballetje zien voet ballen op grote stukken van de rivier bodem die waren komen droog te lig gen. 's Middags dronken we onze thee op een gemetseld platje vlak aan de weg, waar je de Serajoe een eind kon over zien. Vaak kwam er een vlot van aan eengebonden bamboes langsdrijven met wat mensen om een vuurtje ge hurkt, waarop ze hun rijst kookten of djagoeng bakarden. Nooit verveelde ons het genoeglijke waterballet aan de overkant van het bruine water, waar de kampongs ver scholen lagen achter dichte bamboe stoelen, pisang-aanplant en vrucht bomen. Hoe vrolijk klonk het gejuich van de piemelnaakte kinderen die el kaar onvermoeid nazetten en onder duwden, om dan weer proestend en juichend van pure pret boven te ko men. Onweerstaanbaar heeft het water mij altijd aangetrokken en het zal wel enige verwondering en stille spot ge baard hebben onder mijn blanke en bruine kottagenoten een volwassen blanda te zien spelevaren op het brui ne water van de kali Serajoe. Vaak liet ik mij, lui achterover leunend in mijn prauwtje, tegen het invallen van de schemering de rivier afdrijven. Dicht langs de oevers waar de men sen en hun kinderen van hun bad ge noten onder de overhangende bamboe die kreunde en ritselde in het windje dat over het water kwam strijken. Mijn prauwtje gleed langs alleenstaande bamboe woninkjes te midden van mais- en pisangaanplant, langs kleine erfjes waar mensen rustig om een vuurtje zaten gehurkt. Boven mij be gon het kleurenspel van de avondhe mel en de kruinen van de klapper bomen glansden in het laatste licht. Vogels maakten zich kwetterend ge reed voor de nacht. Ik voelde mij voortdrijven in een sfeer van onzeg bare innigheid. Als het donker werd bond ik mijn uit geholde boomstam ergens aan een bamboestaak vast, wetend dat ik hem de volgende dag terug zou vinden op zijn ligplaats voor mijn huis. Waren niet alle kampongjochies gebrand op een dubbeltje in die dagen? En dan wandelde ik naar huis terug door de stille kampongs waar de olie lampjes werden aangestoken en de kleine kindertjes op de bale-bale te slapen werden gelegd. Ik geloof niet dat ik mij in Java's grotere steden ooit (slot zie pag. 16, kol. 3) ...dan zag je aan de lager gelegen oever waar het water de woninkjes binnenstroomde de bewoners in allerijl hun schamele bezittingen in veiligheid brengen.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1969 | | pagina 14