BATAKLANDEN Typische woning van de Karo-Bataks, met hoog dak versierd met karbouwkoppen 1910 Door 't bergland van midden-Sumatra zweven twee tandoes, zweven door 't vochtige donker van 't oerwoud, zweven over de golvende alang-alang- velden, die zijn als een glinsterend grijze zee. Zeven dagen duurt de reis, donker, licht, donker, licht en altijd door dat gewiegel, 't ruisen van de wind, 't piepen van de bamboes. In de voorste tandoe zit' 't kind, met de oude huisjongen, in de achterste de jonge vrouw, 24 jaar met kokkie, 't Kind herinnert zich en misschien is 't de eerste herinnering van haar leven de ovale lichtplekjes, die heen en weer, heen en weer over 't lichtrose jurkje glijden, over de Verkades koekjestrommel, die ze tussen haar handjes houdt en waarop ze telkens met haar vinger de blauwe krullen natekent met daar tussendoor de rode krullen: Maria staat er, maar dat weet ze natuurlijk niet, want ze kan nog niet lezen. Wèl, dat er kippenpootjes in 't trommeltje zitten, die kokkie de vorige avond in de pasanggrahan of waar ze ook overnachtten voor onderweg voor Non ge bakken heeft. De jonge vrouw is op weg naar haar man, die ergens op de hoogvlakte dicht bij 't Tobameer met een klein garnizoen zit en zijn vrouw eigenlijk niet verwacht, want deze streken zijn immers nog te gevaarlijk voor vrouwen, 't Is de vrouwen verboden zich bij hun mannen te voegen. Toch krijgt de man bericht, door lopers, dat ze op weg is en er zit dus niets anders op, dan alles in gereedheid te brengen voor de ontvangst en zijn vrouw zo vèr mogelijk en dat is tot de oever van 't Meer, tegemoet te gaan. En ondertussen zweven de tandoes voort de dragers zijn de enigen, die de weg weten tussen licht en donker, 's Nachts wordt er van takken een hut gebouwd, een vuur tegen de muskieten en de wilde dieren, eten gekookt in pannen en reserveblikken en de volgende morgen, als de apen in de hoogste bomen hun welkomst lied aan de zon hebben laten horen, gaat 't weer verder. Soms is er een passanggrahan en een pantjoeran waar we gehurkt onder zitten. IJskoud is 't water op je blote rug! En dan komen we aan bij 't heilige meer van de Bataks, tot vlak vóór 1900 nog door geen oog van een blanke aanschouwd! Een motorbootje wacht op ons en we varen een hoek van het meer over, 't Tobameer, dat zo groot is als de provincie Utrecht. Van die tocht over 't meer herinner ik me een nauw gan getje tussen de houten banken waar kokkie en ik tegenover elkaar zitten, allebei even misselijk. Mijn Vader met een troepje soldaten wacht ons bij de landingsplaats op. Op een schouder word ik verder ge dragen. Aan de andere kant van de bergkam ligt Sidikalang. Een klein garnizoen, 't kampement, ons huis, zelf gebouwd met in 't bos gekapte bomen, alles om geven door prikkeldraad. Een open plek in 't oerwoud, meer niet. 's Mor gens hangen de tijgerharen in 't prik keldraad. De rottanbrug over de brui sende rivier is door mijn vader met de soldaten zelf gebouwd, ook de "Juli- ana-toren" aan 't andere eind van 't kampement, die z'n trots en glorie is. De Bataks zijn een niet erg zindelijk, maar zeer intelligent volk. In veel hui zen is een schaakbord, dat, volgens de legende door Iskander naar de Batak- landen gebracht was. In werkelijkheid zullen de Arabieren, die immers een groot deel van Noord-Sumatra kenden, 't schaakbord wel hebben ingevoerd. Mijn Vaders werk bestaat uit 't in specteren van de gezondheidstoestand in de kampongs, 't slechten van allerlei geschillen tussen de hoofden en 't in voeren van de vaccinatie tegen de pokken. De mensen wisten in 't begin niet of ik 't kind was of 't grootmoedertje van de familie, want zo iets wits had den ze nog nooit gezien. Voor mijn Moeder zullen die vier jaar dat we er woonden vaak wel een zaam zijn geweest. Mijn Vader veel weg op patrouille, en zij, uit een grote, gezellige Kolo nelsfamilie op Kota-Radja, alleen met mÜ geen andere blanke vrouw om mee te praten. Toch waren 't ook ge lukkige jaren, 't Huis moest gezellig gemaakt worden en 't wérd gezellig. Er kwam een tuin met boontjes en aard beien, die in de ochtenddauw geplukt werden en grote bonte dahlia's, die de trots van mijn Moeder waren. Ons dagelijkse wandelingetje was naar 't kampement, waar altijd wel wat te doen was: een wond, waar jodium op moest, een verstuikte enkel die ge zwachteld moest worden of 't verzoek om aspirine, die overal goed voor was. Ook bij bevallingen werd mijn Moeder vaak geroepen. 't Is moeilijk uit elkaar te houden, dat wat ik als kind opgevangen heb uit verhalen en de kleine heldere ei landjes daartussen, die ik me werkelijk herinner. Een van die eilandjes: mijn vader en moeder op stoelen bezig met kranten en veel lijm de reten in de muren, ontstaan door 't altijd werkende hout, dicht te plakken. Een ander: mijn Moeder en ik lopen langs een aarden wal, vol varentjes en chevelures, glin sterend van de dauwdruppels. Oom Biempiet, Bringschmidt, de Duitse zendeling, die later bij ons in de buurt kwam wonen, zit bij ons aan tafel, ik onder de tafel en hij voert me stukjes kaas, zijn laarzen ruiken heerlijk naar leer, gekneusde takken en vochtige aarde. Trouwens Oom B. rook altijd lekker, ook de combinatie van de rook van zijn pijp met de vochtige lucht van buiten. Die geur is voor mij altijd nog de lekkerste geur, die ik ken! Op een dag lag er midden in de kamer op de vloer een plasje geel vocht. Mijn moeder stak er haar vinger in, rook, likte er eens aan en ontdekte, dat 't honing was. Waar kwam dat van daan. Karto werd de zolder op ge stuurd en ontdekte daar aan één van de balken een reuzachtig bijennest. De honing droop er uit. Met kebon samen zou hij het nest wel eens even vangen, in een grote zak, maar...de manipula tie mislukte, het nest brak in tweeën en een zwerm woedende bijën vloog naar buiten, vormden twee dagen lang 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1970 | | pagina 8