HET HORLOGE
DE ONBEREKENBARE JAP
We brengen hem terug in de hut. Wrijven hem warm
voor zover je dat met natte handen en vochtige vodden
nog kunt doen. Hij weet van niks, is van de kaart, buiten
westen, praat niet eens meer.
Morgen is hij in het land der geesten. Het wordt weer
stil. Ik pak wat takken en ga voor de ingang liggen. Als
er nou nog iemand uit wil moet hij wel de nek over me
breken, maar dan ben ik tenminste wakker. Je bent toch
ergens verantwoordelijk voor elkaar. Het blijft maar door
regenen, verrekt wat is het koud...
De volgende dag bind ik die vent op zijn nest vast, hij
zal me niet meer vanonder gaan, hij niet en geen enkele
andere ook niet.
Zaterdag 27 mei 1967. Daar sta ik in het grote gebouw
in Scheveningen. Hij houdt mijn hand vast. Je vecht even
met je tranen, het gaat wel over. Nee, ik ken hem niet. Ik
ken die mens niet. Hij was een van ons, een van de velen.
Maar ik ken hem niet. Dat gezicht zegt mij niks. Het was
een van onze zieken waar je maar voor te zorgen had.
Voor mij was hij geen bekende, zomaar... een kameraad.
Daar staan we met 1756 man, allemaal kameraden. »-■
Een ogenblik waren we weer in Wan Pho. Het is voorbij.
Het moet een moeilijke tijd geweest zijn, ik weet het niet
meer, ik kan het me niet meer indenken. Ik weet niet meer
of ik ooit honger heb gehad, pijn geleden, het is allemaal
zo vervaagd, zo ver weg, het is voorbij. We staan in het
Kurhaus in Scheveningen. Buiten schijnt een heerlijk zon
netje, binnen is er nasi-goreng en koffie...
Dit is zo maar een herinnering, een van de vele die we
allemaal hebben. Eén moment uit een heel leven van één
man in het Kurhaus in Scheveningen. Een brok ellende?
Welnee, een mooie herinnering aan onze kameraadschap.
Peer
(A. F. van Gorp)
Er staat wel vaak: Nou ja, in, ik wil het niet corrigeren.
Ik heb even mijn gedachten de vrije teugel gelaten en stil
voor mij uit zitten grienen. Het heeft me goed gedaan al
heb ik ook erg een schouder van mijn fijne verpleegster
gemist.
Plaats van handeling:
Kwima, werkkamp van Hindate (Thailand).
Zoals algemeen bekend was, was het zeer moeilijk om
voor de werkers aan de spoorweg op tijd "jasmé" (rust)
te krijgen. Dit was meestal afhankelijk van het humeur van
de Nipponse "heer" die ons vergezelde. Door een goede
ingeving had ik daarvoor als verantwoordelijke "shoko" een
goed werkende oplossing gevonden.
Niemand had meer een horloge behalve een van de
jongens die echter op het werk in tjawat gekleed geen
gelegenheid had dit verborgen te houden. Derhalve werd
mij dit waardevolle bezit elke dag toevertrouwd en in een
der zakken van wat destijds een broek heette opgeborgen.
Het was tevens een klein kunstje om even later tijdens
het uitzetten van het werk dit horloge stiekum gelijk te
zetten met dat van de Jap. Daarna werd elke dag met enig
ceremonieel een klein heuveltje van aarde gemaakt waarin
een stokje rechtop geplaatst de taak van een zonnewijzer
ging vervullen.
De Jappen, heel goed wetend wat dit betekende stonden
er op een afstand onder elkaar mompelend uit hun oog
hoeken naar te kijken. De mop was dan dat ik "precies
op tijd" naar de zon wijzende om Jasmé kwam vragen,
hetgeen de lummels stom verbaasd dat het wéér klopte
met hun horloge, bijna altijd meteen toestonden.
Soms waren er moeilijkheden omdat er geen zon war
(in Siam zeer zelden) of omdat de eigenaar van het horlog
zo ziek was dat hij niet op het werk was (zelden toege
staan). Dit waren dan mooie gelegenheden om mij een=
wat in de tijd te "vergissen", waarbij ik uitbundig be
lachelijk werd gemaakt, omdat de tijd wel 10 minuten
scheelde.
Echter liep de hele troep voortdurend te loeren naar de
horloges der Jappen om mij te waarschuwen dat het tijd
werd om met een wijs gezicht de stand van de zonnewijzer
te aaan opnemen.
J. W. Kuyk
Ofschoon geen "Three Pagodes Djago" en mogelijk zelfs
helemaal geen djago, volgt hieronder een relaas van een
bepaalde ondervinding waarbij toch ook de "menselijke'
(waarderings)trek van de Jap naar voren kwam.
Behept met "burning feet", "Changi-eyes" en bovendien
aangemerkt als dysenterieklantje (het glazen buisje met in
houd uit eigen anaal) gebonden aan Changi, bleef ik mij
beschikbaar stellen voor "working parties" liefst natuurlijk
naar de Jappentuinen i.v.m. de mogelijkheden van het
"thuis"-brengen van waardevol groenvoer.
Terechtgekomen in een "loopgraven"-afdeling, was dat
voor "Ghandi" in tjawat wel een zware opgaaf met boven
dien al heel gauw argwanende ogen van de "hanchou",
die de lange "woranda" alsmaar zag slabakken, een vent
die n.b. niet eens een behoorlijke buiging kon of wilde
maken (hij had gelijk!). Ik was echt te slap om mijn patjol
behoorlijk te hanteren, maar dat werd als kwade wil op
gevat (begrijpelijk van die kant bekeken). Het razernij-
mekaniek werd opgewonden, een waarschuwing "awas pèh,
di-hantem", te laat echter en onder het uiten van de wildste
kreten, w.o. "bakairo" "woranda boesoek", etc., werd ik
de ziekenboeg ingeslagen.
Na een week weer wat opgekalefaterd, meldde ik me
weer koppig voor dezelfde ploeg en bleef, ondanks alle
welgemeende waarschuwingen volhouden.
Van "soedah, als je dan kapot wilt, ha je hang".
Zelfde ploeg dus, zelfde hanchou. Onbewogen gezichten
van beide kanten.
Jasmé!
"Koerah"-geroep.
"Jonk, di-panggil, daar ha-je!"
Ga er naar toe, buig NIET, wilde blikken over en weer.
En dan wijst me de man naar z'n eigen wel toebereide dis
en...nodigt me uit tot eten!
En nu komt het mooiste!
Ik zeg met een dolle kop: "Tida! Tida maoe!"
Het razernij-mekanisme wordt in werking gesteld.
"Tida maoe, tida maoe, tida maoe?"
Wat doe ik?
Ik wijs naar de lekkere hap, maak het manuaal het ge
heel mee naar mijn kontjo's te nemen en zeg in de Japanse
stijl: "Semoea makan".
Sindsdien kon ik geen kwaad meer doen!
Moraal: Het lef om terug te komen in zijn groep werd
gewaardeerd, waarbij dan nog kwam mijn gemeenschapszin
het extra'tje (voor mij persoonlijk bedoeld) met de groep
in hun geheel te willen nuttigen.
En sindsdien zit mijn tjawat tussen de benen zo vol met
lekkers dat ik bijkans niet meer kan lopen en kwam onder
geleide van de hanchou langs de "gewaarschuwde" wacht
naar binnen.
En steevast was dan de vraag van de wacht: "Sakit?"
En steevast met een grimas het antwoord: "Adoe, adoe,
sakit", met de hand op het volle gedeelte van de tjawat!
Jonkmans
19