cVergeten óckoottiedjeó uit tempo cloeioe zet, zit, 15 In mijn laatstverschenen boek "Kind in tempo doeloe" memoreerde ik vluch tig de oude liedjes uit mijn Indische jeugd en noemde ik de beide bundel tjes "In Woord en Toon" van de Indische onderwijzers B. J. Visscher en J. Kats waaruit we aan het begin van deze eeuw in de Hoogste I en II van de Semarangse Karangbidara- school zongen onder de waarlijk bezie lende leiding van onze geliefde goeroe van Heuven. De aardige melodieën van die liedjes zijn me altijd bijgebleven, maar de woorden ervan was ik in de loop der jaren grotendeels vergeten. Ik schreef, ze in mijn boek herdenkend, dat ik er een lief ding voor zou willen geven ze nog eens in handen te krij gen. En ziedaar, wat ik nauwelijks had kunnen dromen, geschiedde. Een mij onbekende dame uit Leiden zond ze me ten geschenke. Ze schreef dat zij ze langer dan veertig jaar had bewaard en er sakit hati van zou krijgen wan neer zij ze eenmaal zou moeten op ruimen. Immers, wie zou er nog belang stelling voor hebben? Wat zijn er toch nog aardige mensen in deze onaardige wereld. Verrukt als ik was met dit onver wachte geschenk ben ik er, zoals we dat eenmaal in Jan Oost plachten te doen, onmiddellijk mee in onze kamar- mandi verdwenen om der wille van de huisgenoten en de hondjes, die op mijn zangkunst nooit bijster gesteld waren en daar heb ik ze na meer dan zestig jaar eindelijk weer eens ten beste kunnen geven, zittend op de rand van de mandibak. Oude vergeten liedjes. Die mij uit deze zonarme maartdag weer even te rugvoeren naar mijn zonnige kindertijd. Herinneringen, dierbaar als zoveel an dere. Maar ook vervaagd als vele an dere. In mijn recital werd ik wreed ge stoord door een langaangehouden bel len, dat van de melkboer afkomstig bleek te zijn. (Mijn vrouw was uit brid gen). "Ik heb wel drie keer gebeld", zei de melkbaas, me verwijtend aankijkend. "Ik hoorde toch duidelijk zingen door de radio. Was het die smartlap niet, U weet wel, die van Hermien, zo'n mollige griet?" "O", zei ik verlegen. "Het spijt me, ik zat net in de badkamer". Nee, toen de toekang-soesoe ver trokken was heb ik mijn solozang niet voortgezet, maar ik ben achter mijn werktafel gekropen om dit verhaaltje te tikken. Met de gedachte dat ik mis schien enkele van de oudste pensioen- genieters onder de Tong Tong-lezers met een paar van die oeroude liedjes even gelukkig zou kunnen maken als mijn lieve onbekende Leidse het mij had gedaan. Als ik niet moest vrezen dat het over nemen van de muziek geen eenvoudige zaak is, zou ik die graag onder de vol gende teksten hebben gelaten. Ik wil dus maar vurig hopen dat de melodieën nog bewaard zijn gebleven of bij het lezen van de tekst weer in U opklinken. En maak er dan met de tjoetjoes maar eens een gezellig songfestivalletje van. Het eerste liedje dat ik in mijn bad- cel con fuoco ten beste gaf toverde me onmiddellijk het daarin bezongen huisje voor ogen en deed me er in deze dagen van betonnen woonkazernes zelfs hevig naar verlangen. Een huisje, waar je zometeen in zou willen trekken: Ik weet er een huisje, zo keurig en net, Verscholen in 't groen van de bomen, 't Is of 't heel de omtrek in zonneschijn Of 't ieder, die op het lief geveltje let, Ook nodigt om binnen te komen. De bomen staan keurig in rij en gelid, Waartussen de venstertjes gluren, De pannen zijn rood en de gevel is wit, Geen stofje dat ooit aan de meubels er Geen vlek op de heldere muren. Wat maakt er dat huisje zo vriend'lijk en schoon, Dat ieder van ver eens blijft turen' 't Is orde en netheid, der werkzamen loon, De vrolijke, hart'lijk-gezellige toon, Die 't huis onderscheidt van de buren. Geen compliment voor die buren, zult U zeggen, maar gelukkig zijn het de onze niet, dus laten we ons daar maar niets van aantrekken. Maar is het in zijn naive eenvoud geen alleraar digst liedje, ditmaal eens geen bewer king van een Duits, zoals we er zo vele in onze vaderlandse zangboekjes aan troffen? Ook het volgende en wat spijt het me dat ik U de pittige, tintelende, huppelende wijs niet kan laten horen waarop onze toen nog toupetvrije hoofden meedeinden als we het zon gen op dat zaterdagse laatste uurtje op de school van Schoonkop ook dit liedje waaruit de zilte zeelucht je tegemoet waait, mag ik U niet onthou den: 't Scheepje rukt aan touw en anker, Of 't zijn boeien graag verbrak, Om te schomm'len en te dansen Over 't golvend watervlak. Kom, ga mee Naar de zee! Naar de zee, die kabb'lend noodt, Kom ga mee! Reeds wacht de boot! 't Zonlicht tovert duizend kleuren Op den vloed, die langzaam rijst: 't Windje doet den wimpel zwieren, Die ons vrolijk zeewaarts wijst. Kom, ga mee Naar de zee! Naar de zee, die kabb'lend noodt, Kom ga mee! Reeds wacht de boot! Lustig te zingen, stond er boven. Ach, en hóe lustig klonk het over Ka- rangbidara! "Gelukkig maar", hoor ik Toetie nog zuchten, als het kevertje uit het vol gende lied der jacht ontkomen is. Luis ter maar weer: Een kevertje sprong zo vrij en blij In 't koele bos Op 't groene mos, En zong er een vrolijk liedje bij. Een vogeltje zag den kever gaan In 't koele bos Op 't groene mos, En vloog heel begerig op hem aan. Een bloemetje stak haar hoofdjen op In 't koele bos Op 't groene mos, Het kevertje kroop in d'open knop. Het vogeltje zocht zijn lekk'ren buit In 't koele bos Op 't groene mos, Maar 't kevertje lachte 't vogeltje uit! Of ook het volgende lied ontsproten is aan het lyrische gemoed van de heren Visscher en Kats zou ik niet met zekerheid durven zeggen. Nu ik het na zoveel decennia weer eens vóór me heb, doet het mij enigszins Deutsche Liederschatzerig aan. Zeker is echter, dat het met algemene stemmen werd gekozen als onze dirigent ons vroeg wat het laatste liedje moest zijn. Zo vaak ik de Barcarole uit Hoffmanns Erzahlungen hoor voel ik mij weer als toen in het op het meer wiegelend bootje waaruit de sopraantjes opklon ken van Toet en Deetje, van Non en Loesje en al die andere "keetjes" van Toen, parelend tegen de bromstemmen van ons, aankomende bassen en bari tons. Bromstemmen, met gesloten mond, volgens de aanwijzing van de componisten. Ik weet nog goed hoe het mij als twaalfjarige, die de naam droeg de grootste brandal van Karangbidara te zijn, en met mij vele andere kontjo's, in een onbegrepen dromerige stemming bracht. lees verder volgende pag.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1970 | | pagina 15