DOEKOEN Eens, heel vroeg in mijn leven, ik was 3 jaar, heeft een oude doekoen mijn leven gered. Hij was toen al een oude man en blind. Helemaal zonder oogappels, want zijn oogleden sloten zich om holle oogkassen. Nu denkt U misschien: hoe kan ik dat weten, want ik was toen amper 3 jaar oud. Maar ik herinner 't mij nog heel goed. Ik kon toen nog niet lopen, goed opzitten en als ik me verplaatste, deed ik dat "zittende schuiven". In het soen- danees heette dat ngèsod. Ik was erg ziek, malaria en had ten gevolge daarvan uitslag in de vorm van etterbuilen, rond mijn hele nek en hals. Helemaal rondom, net een parelsnoer. Die builen waren zo groot als een dubbeltje ongeveer en ze deden me veel pijn. Weet ik nog heel goed. Daar om kon ik niet kruipen, want dan ging mijn hoofd voorover en kon mijn pijn lijke nek het schijnbaar niet houden. Ik sliep op de uitgestrekte arm van Vader op het hoofdkussen, want dan lag mijn nek vrij en schoof die niet over het kussen. Mijn lieve Vader, nachten lang moet hij wakker gelegen hebben, naast mij, want als hij maar even bewoog, werd ik wakker van de pijn. Toen kwam de crisis met hoge koortsen. Mijn moeder vertelde me veel later, dat er twee doktoren bij zijn geweest. Onze oude dokter Droop, die mij in behandeling had, met nog een andere malaria-spe cialist. Allebei gaven mij geen kans van le ven meer, ze gaven me op, zoals het heet. Toen is Vader te paard naar die oude doekoen gaan zoeken en heeft hem gevraagd, mij te helpen. Die oude blin de man heette Pa Djiping. De volgende morgen, na Vaders thuiskomst, kwam Pa Djiping. Zijn lin kerhand op de schouder van zijn be geleider, een jongen van een jaar of 10-11 en in de andere hand een stok. Voor hij bij ons huis was, dus bij 't begin van het erf, kondigde hij vro lijk zijn komst aan. Het was nog heel vroeg in de morgen en hij riep in het Soendanees: "Hè, mensen, jullie zijn toch al op? Zet maar gauw een lekker bakje koffie, warm en niet te slap, want wat is 't vanmorgen koud". Koud was 't daar op Rantjabali, hoog in de bergen, waar wij toen woonden. Dat blijde roepen van Pa Djiping was voor allen een goed voorteken, dat hoopgevend was. Want, als hij som ber en stil het erf op kwam, dan was er voor de zieke, die hij bezoeken moest, geen hoop op genezing meer en kwam hij alleen maar troosten en de naasten van de patiënt zeggen, dat zij moesten berusten in de wil van God, die hun dierbare tot zich zou nemen. Pa Djiping voorvoelde de dood onfeil baar. Het eerste wonder. Toen Pa Djipings stem tot de mensen in huis doordrong, opende ik weer mijn oogjes; dit vertelde Moeder me later, en ik vroeg: "Daar komt Pa Djiping, ja Mama?" Ik had die oude man nooit eerder ge zien, maar misschien heeft men hem wel genoemd in mijn bijzijn, maar be wust had ik er geen benul nog van. Vader vertelde me later, toen ik gro ter en weer helemaal gezond was, dat hij al eerder deze oude man, waar hij een blind vertrouwen in had, voor mij wilde gaan raadplegen. Maar Moeder wilde liever bij de Eu ropese Dokter blijven en verzette zich er tegen. Pas, toen de doktoren geen raad meer met me wisten en ik, in de crisis buiten bewustzijn bleef, heeft zij Vader zijn gang laten gaan. Toen Pa Djiping dus ons huisje bin nen stapte, nu aan Vaders hand, hoor de ik hem vragen: "Mana si Neneng, teh?" "Waar is de kleine meid?" Toen heb ik geroepen: "Di dieu", (hier) met een voor mijn doen, heldere vrolijke stem, wat men van mij maanden lang niet had gehoord. Hij kwam met Vader naar me toe en toen zag ik zijn blinde ogen. Hij had een battok bij zich en vroeg Moeder om wat water daarin. Toen hield hij de battok (klapperdop), ge vuld met water, tussen zijn handen en Je wordt moe van het zo vaak moeten aan horen van al die verhalen over honger en cor ruptie in Indonesië. Bij veel van die rondver- tellers zit er ook een bijklank van leedvermaak. Natuurlijk is er afwisselend nu eens in deze streek dan weer in gene tekort. Net zoals er in Europa af en toe tekort is in Roemenië, dan weer in Ierland, enz. We moeten doodge woon eerlijk zijn en toegeven dat er nog genoeg streken zijn, waar flinke rijstoogsten worden gemaakt. Zoals deze foto toont, waar de rijst letterlijk huizenhoog staat. (Foto E. v. Haasen-Boer) bad er prevelend overheen. Het was doodstil om ons heen. Ik lag op de vloer op 'n matras en Pa Djiping naast me, zittend met ge kruiste benen (silo). Opeens kreeg ik dorst en vroeg om drinken. De oude man glimlachte en zei: "Hier neneng, drink maar hieruit, zo veel als je lust", en reikte me de bat tok toe. Toen ik gedronken had, nam hij de battok weer over, doopte zijn vingers in het water en besprenkelde mijn zieke hals en nek helemaal ron dom, terwijl ik zag, dat zijn lippen voortdurend bleven bidden. Toen kwam zijn hand tastend over mijn hoofd en streelde hij me over mijn voorhoofd; hij bukte zich en blies toen zacht op mijn voorhoofd. Ik moet toen ingeslapen zijn, maar hoorde toch nog even het zachtjes kraken van de bamboevloer. Ja, wij woonden toen in een nood woning van bamboe en bilik. Die nacht werd ik wakker, omdat mijn Vader en Moeder bezig waren de pus van mijn hals met een watje weg te vegen. Daarna sliep ik weer in. Maar de volgende dag werd ik weer wakker, want Moeder riep Vader, ter wijl zij mij oppakte. "Kijk Pap, alles is helemaal droog. En de dokters hebben gezegd, dat er helemaal geen vocht of water bij mocht komen". Vader zei niets, hij ging knielen en vouwde zijn handen en Moeder deed hetzelfde. Ik vouwde toen ook maar mijn han den en toen mijn ouders dat zagen, hebben zij mij op dat ogenblik het "Onze Vader" geleerd. Pa Djiping was boeta hoeroef, anal fabeet, blind geboren en van arme ouders. Zijn Vader en Moeder werkten beide bij 'n grote sawah-bezitter. Dus waren zij eenvoudige tani's. Deze oude man, deze Pa Djiping, was een door God begenadigde en zijn geneeskunde was een gave Gods. Hij was wijd en zijd bekend en hielp arm en rijk, zonder er ooit één cent voor te willen worden beloond. Soms, zo tegen Javaans Nieuwjaar, vroeg hij zijn begeleider te willen ge denken, met kleren of zo. Meestal hoefde hij niets te vragen en deed men, zijn aard kennende, het ai uit zichzelf. Pa Djiping is ook altijd arm gebleven. Dit is mijn ware verhaal over een doekoen, waar ik vast in geloofde en nu geloof ik nog, dat het bestaan van zo'n persoon, waar dan ook ter wereld, best mogelijk is. Maar het blijft een hoge zeldzaamheid. Pim Eysinger 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1970 | | pagina 10