Bert Garthoff ziet Indonesië terug (li) En de tarn hij ploegt voort Ook onder het dreigend oog van Merapi. Er is elke avond wel wat je noemt "ergens heen te gaan" in Jogja. In de stad Jogjakarta. Niet alleen vanouds het hart van Midden-Java, samen met Solo, maar ook van het huidige Indo nesië duidelijk een hart. En dan nu zonder Solo, dat minder is meegeko men in het hedendaagse. Een hart, Jogjakarta, dat je een kunst- hart kunt noemen. Maar dan omdat het klopt en ademt en leeft van het vloedig vele dat er aan kunst groeit en bloeit. Dagelijks. Klassiek, modern, dans, mu ziek, handvaardigheden. Veel ervan bij een in de voorstellingen die regelmatig plaatshebben, aangekondigd als sen- dratari. Tari is dans, sendratari: ballet. Het is er altijd "vol tot de tjok" zoals mijn Javaanse buurman mij toever trouwde tijdens een voorstelling van Jogja's meest vooruitstrevende ballet groep, de Pusat Latihan eigenlijk "trainings-centrum" van Mas Ba- gong Kusodjardjo. Zijn groep bestaat uit verscheidene tientallen dansers en danseressen. Allemaal amateurs. Maar velen ervan hebben zoveel kunde en kennis opgedaan in de loop van jaren lang wekelijks, vaak dagelijks oefenen, dat ze niet onderdoen voor beroeps kunstenaars. En die vaak merkbaar overtreffen in geladenheid en in blij heid om zoiets te mogen kunnen. 12 Zoiets dat is dan een voorstelling als ik mocht meemaken in de Bangsal Purwodiningratan. Eens de pendopo van een vroeger prinselijk hof, nu deel van een katholiek scholencomplex. En veelvuldig beschikbaar voor de meest uiteenlopende samenkomsten en kunst beoefening. Met heel dikwijls de doopsgezinde Mas Bagong te gast. En zijn dansgroep, waarin zóveel kleuren van Indonesië's volkeren-regenboog vertegenwoordigd zijn, dat alleen van die saamhorigheid al een warmte af straalt die je de hitte doet vergeten! En die hangt er toch heus, tot laat in de avond, op de gaanderijen rond het pendopo-midden bij zo'n voorstelling. Want vol tot de tjok wil zeggen dat er zeker zo'n tweeduizend mensen dicht opeen zitten. Op stoelen, op banken, op de grond ertussen. Tot vlak tegen ruggen en ellebogen van de gamelan spelers, wier klanken van begin tot eind doortinteld worden door druk gepraat van rondom. Want het gesprek van die tweeduizend ongeteld nog de kin deren die vrij rondscharrelen, sjilpend als mussen het gesprek gaat ge woon door. Het hoort erbij, het is het gesprek over wat men in de dans ziet gebeuren, vlak voor zich. Kijk, zegt een moeder achter mij te gen haar twee kinderen, die hun krij gertje even verwisseld hebben voor haar snoepgevigheid. Let op, ze pro beren hem te menggoda! En dodol-zui- gend kijken ze toe. Naar de slanglenige verleidsters en de onbewogen Ardjuno. In hun ogen de held van de dag, maar van wie later hun vader of moeder hun zullen vertellen dat hij in wezen de mens is. Elke mens in zijn ontwikke lingsgang. Zoals de eeuwenoude Ma- habharata-verhalen die uitbeelden in strijd na strijd. En in verleidingen die zowel van aardse als van hemelse zijde op hem afkomen. Zeer stellig. En zeer verleidelijk, zo te zien. Want het ballet van Mas Bagong is van een heden daagse levenswarmte en van een ac tuele vaart, die wel heel verrassend aandoen wanneer je tot dusver Javaan se dans hebt vereenzelvigd met de sta tige tred van de traditionele wajang wong of met de trage gebaren van de serimpi. Zelf is vriend Bagong heel beschei den "derde reus" in één kort tafereel tje van zijn eigen anderhalfurig Ardju- no-ballet. Maar hij is het, aan wie Jogja een zeg maar revolutionaire vernieu wing dankt in de dans. Hij is begonnen als schilder en schildert nog. Hij is gaan batikken en maakt nog steeds grillig-boeiende doeken. Hij is vervol-

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1970 | | pagina 12