w
fffff
J*
ig,;,v'
j. Z»
■-
'•*SK 5.
£ra laatste blik op de oude en vertrouu'de Pasar Glodok in de "oude stad" Betawi. Nu is
die pasar verdwenen en beeft plaatsgemaakt voor een groot winkelcomplex. Voor onsoud-
gasten, betekent dit toch wel een verlies aan veel folkloristisch markt gewriemel, gezellig,
enorm gevarieerd. Maar ongetwijfeld is een bron van vervuiling en verwaarlozing zeker ver
dwenen.
Wordt vervolgd
van neus; stellig moedig en dapper
van aard. Soms trad hij op als profeet.
Toen hij te Kajoe-Apoe, niet ver van
Rembang, Christenen bezig zag met de
bouw van een kerkje, gaf hij deze tem
pelbouwers de raad, hun bedehuis niet
al te klein te maken, "omdat eenmaal
alle Javanen zich tot het Christendom
zullen bekeren".
Omstreeks 1857 blijkt hij Oost-Java
verlaten te hebben om zich bij zen
deling Jansz in Japara te voegen. Hij
wilde diens hulpprediker worden. Doch
de zendeling achtte hem daartoe onge
schikt. Zij kennis was te gering, weinig
meer dan de Tien Geboden. Bovendien
bleek hij zeer eigengereid en eigenzin
nig. Jansz heeft dan ook met kjai Ibra
him gebroken en verving hem door een
ander, die plooibaarder was.
Zijn breuk met Jansz brak Toenggoel
Woeloeng's ijver niet. Na een "Evan
gelisatie-reis" door het Semarangse
bracht hij in 1856 een aantal volgelin
gen samen in het woud Bondo, dat zij
gingen ontginnen. Er ontstond een
Christennederzetting, waarvan hij de
leraar, goeroe of pandita was. Zijn
moerids noemde hij zijn kinderen of
kleinkinderen. Hij hield met hen gods
dienstoefeningen en onderwees hen in
de nieuwe ngelmoe (geheime leer) van
de Ratoe-Adil, de Rechtvaardige Ko
ning, die hij in Jezus Christus herken
de. Ook voerde hij met andersdenken
den twistgesprekken, waarin hij menig
een versloeg. Die volgden hem dan en
werden Christen. In 1858 had hij niet
minder dan 234 bekeerlingen verga
derd, met wie hij nog de dessa Banjoe-
Towo stichtte. Daarover stelde hij zijn
aangenomen zoon aan, die de mythi
sche naam Taroeb droeg. Taroeb is n.l.
een verre voorvader der Mataramse
vorsten. Deze Taroeb wilde wel met de
zendelingen in Japara samenwerken,
maar zijn pleegvader was er tegen. Nog
in 1879 was hij in Bondo de grote man,
die alles te zeggen had.
Daar de kjai en zijn volgelingen zich
afzijdig hielden van de zendelingen,
vormden zij voor dezen een "voortdu
rende kwelling des geestes door hun
tuchteloosheid en eigenzinnigheid".
Men verhaalde, dat zij het gebed Onze
Vader als een soort van toverformule
gebruikten!
Intussen had hij ook met West-Java
contact. Meermalen had hij in Sema-
rang de rechter mr. Anthing bezocht,
die veel voelde voor de bekering van
Javanen door Javanen. Toen deze heer
in 1863 naar Batavia verhuisde, bleef
Toenggoel Woeloeng hem ook daar be
zoeken, want zijn zoon Johannes was
mr. Anthing's bediende. Onderweg
deed hij Poerworedjo aan, waar hij
mevr. Philips ontmoette, en Banjoemas,
waar haar zuster mevr. van Oostrom
woonde, want bij beide zusters dienden
moerids van hem. Gelijk bekend ijver
den deze dames voor de verbreiding
van het Christendom onder de Javanen.
Men ziet, dat de kjai allerminst afke
rig was van omgang met Europeanen,
in wie hij geestverwanten wist. Maar
voor de Belanda's knielde of hurkte
hij niet, zoals toen nog vaak adat was,
maar hij bleef rechtop staan. Ook hij
was een geroepene en hij voelde zich
zeker niet de mindere van de zende
lingen. Daarom wilde hij niet onder het
bestuur van een zendeling staan, maar
vrij en onafhankelijk blijven. Hij doopte
en sloot huwelijken, wees plaatselijke
voorgangers aan. Zelfs trad hij als doe
koen op. Hij wrfeef het zieke lichaams
deel van de patiënt met een en ander
in, bespuwde het of blies er driemaal
op, en sprak er 'n soort van bede, 'n ra-
pal over uit. Daarom onderhielden hem
ook zijn moerids. Als zijn "kinderen en
kleinkinderen" de oogst hadden binnen
gehaald, boden zij een deel daarvan
aan hun "Vader" aan. Ook maakten
zij voor hem de sembah of brachten
hem de voetkus, uit eerbied voor zijn
kasektèn (toverkracht), die hij door zijn
verblijf op de berg Keloed zou hebben
vergaard. Zendeling Coolsma, die hem
in 1865 te Tjiandjoer ontmoette, meent,
dat "er van hem een grote invloed is
uitgegaan, waar hij zich ook bevond".
Dit alles ging buiten het werk der
hard ploeterende zendelingen om. Bij
kjai Ibrahim's dood was het getal zijner
volgelingen 1058, terwijl de zendelingen
na 30 jaar zwoegen in Japara slechts
150 bekeerlingen hadden gemaakt.
Coolsma geeft daarom in een noot
(p. 212) van zijn dik werk, de Zen
dingseeuw, ook toe, dat Toenggoel
Woeloeng tóch een man moet geweest
zijn, waar wat goeds in zat.
Er was, toen hij dit in 1901 schreef,
ook wat van zijn kolonies overgebleven.
Tot zijn vele leerlingen behoorde ook
de grote evangelist Sadrach, over wie
een volgende keer meer.
In 1884 stierf de grote kjai. Hij werd
in Bondo opgevolgd door zijn klein
zoon Roestiman. Zendeling Jansz Jr.
trachtte deze voor de normale zending
te winnen, aanvankelijk vergeefs. Pas
het volgende jaar kwam er meer toe
nadering. Roestiman en 8 anderen wer
den nu opnieuw gedoopt. In 1886 kwam
zijn ganse gemeente naar de Zending
over, hetgeen voor Jansz, die net zijn
vrouw verloren had, een grote troost
was. Maar nog veel kristen-djawa-
schaapjes bleven lang buiten de gast
vrije schaapskooi staan wachten.
Kjai Ibrahim Toenggoel Woeloeng
was ongetwijfeld een man van bijzon
dere gaven, van een diepe, ernstige
overtuiging en van een grote geest
drift en ijver. De zendelingen, hoewel
ook ijverig en belangeloos, waren te
gebrekkig op de hoogte van wat er
omging in de Javaanse volksziel. Ook
waren zij te nauw verbonden met eigen,
Westerse geloofsvormen, om helder in
te zien, wat er aan schortte. Jammer
is het, dat beide partijen, ofschoon één
Heer erkennende, elkaar niet in een
rustig en ernstig gesprek hebben kun
nen vinden. Pas veel later, na de komst
van de zendingsmannen dr. H. Krae-
mer en dr. B. Schuurman, waren hier
toe meer kansen. Maar alle dingen
schijnen nu eenmaal hun tijd te moeten
hebben, zelfs de geestelijke.
9